hoorde die men in de publiciteitsorganen vanzelf bespreekt. En dan na een lang verzwijgen opeens met uitbundige lof bespreekt, omdat je nu eindelijk iets hebt ontdekt, omdat een ander het ook doet, omdat je er niet onderuit kunt enzovoort enzovoort. Hij kon nog konstateren dat hij er nu ‘was’, maar dat een voor januari van dit jaar aangekondigd en speciaal aan hem gewijd nummer van Raam waar hij reikhalzend naar uitzag maar niet verscheen, hoorde weer bij dat speciaal voor hem gesponnen fatum. Zoals het feit dat de kisten vol halfverbrand en geschroeid papier, waar nog bewaard gebleven versflarden, en misschien nog meer, zich tussen verscholen, wel hulpvaardig naar de Amsterdamse universiteit waren getransporteerd, maar dat nergens het bedragje kon worden losgewrikt dat nodig was om een enkele werkkracht aan het opruim- en sorteerwerk te zetten. Zelfs de inventiviteit om er een gesteunde en beuzelende werkloze mee te belasten, heeft totnutoe ontbroken bij degenen die er iets over te zeggen hadden. En Van Geel was niet een man om waar ook met de vuist op tafel te slaan. Wel naar zijn zin en behoeften geholpen door hem welgezinde instanties was hij met zijn behuizing, tenslotte. ‘'t Vogelwater’, het bemoedigende huis in het natuurreservaat van de Castricumse duinen, hij was
er nog maar zo kort toen de laatste slag hem in zijn bewegingen ging belemmeren. Hij, de geobsedeerde waarnemer van dier en gewas, was in die nauwelijks gerepte natuurstrook op zijn plaats. Hij had er de ruimte, in elke zin, hij kon er zijn papiervellen, kaarten, kladjes neerleggen, uitspreiden, hangen, alles met nog nader te proeven en in eerste instantie opgewelde taal beschreven. Want een volledig en gezond funktioneren bij Van Geel was taal afscheiden, was elke sensatie, aandoening en overweging omzetten in tot het uiterste tastende taal. Hij leefde met en in taal, hij was er als het ware mee omhangen. En natuurlijk vertolkte hij al onmiddellijk zijn nieuwe en zich niet meer aan de naam houdende omgeving in het vers 't Vogelwater: ‘Zwaar van zwanen rust het water/tussen oevers uit op grond.’
Hij kon er terecht, deze dichter van het intieme natuurgebeuren en van alles wat naar eigen zeggen de stilte ‘gehoor’ geeft. Hij kon er des te beter de speurende vertolker zijn van een nachtelijk beleven, die mij hem eens de Matthijs Maris onder onze dichters deed noe-