| |
| |
| |
Veertien gedichten
Arie Gelderblorn
Zomaar een middag
je voelt je moe en lusteloos, je hoopt
op woorden uit je hoofd tot troost,
maar niets loost dan al die gedachten
aan achter het park waart ergens
oorlog is, je denkt: ik denk niet meer
maar weer en weer komen berichten als
droge onzin op je af, je lacht al
dagen niet en vogels zie je vliegen
met een diep verdriet hoe tleven je
verliet en al je dromen doden zijn,
de aarde die alleen nog vogels
spaarde, geen huis als tweede huid
bewaarde, zo staar je in de verte,
denkend: misschien dat iets van stad
me red, ik moet tussen de mensen
zijn, verdwijnen in een gat, van
stappen, me overgeven aan de
dadendrang van zaterdag maar
daar gaat dan de bel die je al dieper wel
verwachtte, je broer uit Amsterdam
vertelt hoe hij de laatste dagen
in zijn nest doorbracht, zijn dorst alleen
gestild met bier en wijn omdat
er niets anders meer zou zijn, je ziet hoe
niets meer aan hem lacht, hij
ondergaat aan de azijnse pijn van
zijn en hoe er niets meer overblijft
om hem met hoop op hoop voorzichtig
op te wijzen, goedkoop lijken de
| |
| |
woorden en waar je naar zijn ogen
kijkt raakt taal alleen maar hope-
loze tranen aan van jaren die
vol diep verdriet tot niets dan nieuw
verdriet snel zijn voorbijgegaan,
er valt niets te zeggen dan dat
en dat het volle maan was en zo
vergeefs heeft hij zijn handen vast
dat je bang wordt dat hij vandaag nog
in elkaar zal vallen: een gat
in een oneindig gat en met die
gedachte ga je naast hem naar
de stad, zijn kleding hindert je
maar meer nog is zijn smeken om
een beter leven je steeds bijgebleven
nadat je hem een hand gegeven heb
en hij zich wegrept naar een lot
dat met hem en de mensheid spot
als een wind met alle esthetische
beginselen, je bent weer alleen en in je
zingt meer en meer aan vergeten
hoe zingen was en kranten maken
de dag ook niet gemakkelijker,
je past de zwarte woorden aan doden
in je stappen en je loopt maar wat
te lopen, mensen kopen zoals anders
dat wat ze missen aan land en
hand, er wordt zelfs gelachen en het
lijkt of niemand iets weet van achter
het park waar bloed uiteenspat
in een laatste roepen om moeder en
hoe je zoekt naar andere gedachten,
| |
| |
roept om warmte, iets in je armen
houden dat kou en kermen buiten-
sluit, de kennis in het warenhuis
zegt dat je bleek bent, je bekijkt jezelf
op het eerste 't beste toilet en ziet
hetzelfde, je bloed wordt winters
witter, je gaat nog even terug en zegt:
tot een uur of zes en denkt: ze ziet
er al weer slechter uit en buiten
weet je niets dan droever zoeken
naar waar iedereen die wrede woeker
van wat aan dag en daad tot grover
verliezen voorbijgaat, je staat ergens,
je denkt weg weg maar waarheen
tussen al dit steen dat vlees had
moeten zijn, je bent de weg kwijt
tot iets op muziek wijst en ineens
sta je daar bijna te kwijlen van
wat de stones in tonen overbrengen,
zomaar ergens leggen ze iets van
geloof hoop en liefde in hoe jij het
ziet, niets en niets is weer even
vergeefs en je vergeet wat je weet
aan werkelijkheid, iets leidt verder
tot beter, je weet het weer en ook
je broer zal eens die vrede vinden
als de stones opnieuw aan hun mona
beginnen en alles zingt hoe een jonge
mooie wijsheid het met oneindige
vrijheid aan vrede vrede zal winnen
13-10-'73
| |
| |
| |
Er waren......
er waren dromen die ook over-
dag doorgingen, hem eraan herinnerend
dat het misschien anders was,
kinderen dag sinterklaasje zingend
midden in de zonnige zomer alsof
de tijd toverde of de wind
bewoog uit een onbestaanbare richting
er waren daden die hij niet kende
en de wens daaraan te wennen,
een nachtvlinder tegen het plafond
tikkend als een wonderlijk tere klok,
woorden die zich niets aantrokken
van hun ernstig lokken, een hand
een krant in een bloem veranderend
er waren dagen die duidelijk
zuiderlijker waren en zuiverder
hem eraan herinnerend hoe vreemd
het was en hoe ver weg van zijn stem
wat hij zei was de wind nooit
voorbij maar de zingende kinderen bleven
hem bij als had hij iets mooiers gezegd
25-8-'73
| |
| |
| |
Nee
voor een onbekend meisje
de hemel was dichtbij zoals zij daar
eerst al even met een been aan iedere kant
van de bank en ik kijken in mijn verre vertes
tegenover mij hoe haar broekje toen zichtbaar
werd, hoe aanraakbaar dat blauwe driehoekje was
en ook vele malen daarna, af en toe en hoe
duidelijk ze niet leek te weten dat ik daar
en daar keek en ik keek weer en zij zag,
deed voor het eerst of ze zag dat ik keek
en ze zag dat toen haar broekje net niet
zichtbaar was en zei: nee, met haar ogen
in de mijne, waaruit bleek dat ze steeds
had geweten dat ik keek en al mijn maskers
vielen af in haar vertrouwelijke glimlach
die zei dat zij er altijd geweest was tijdens
mijn jarenlange loeren, mijn gezicht was eindelijk
het mijne en ik voelde me bevrijd van alle
vergeefse verloren tijd en zo intiem en dichtbij als vroeger
was ze en zo dichtbij was de hemel waar
het ook zo zal zijn, zo blauw en zij die nee
zegt tijdens een groot spel van niet en wel
alle geheimen zichtbaar en zij zo gewoon
in smeltende vertes tegenover mij, zo dichtbij
als ik eerder niet eens voor mezelf kon zijn.
6-9-'73
| |
| |
| |
Een antwoord op een schreeuwen
je schreeuwde tegen me en uit je keel
kwam heel wat meer dan wat ik hoorde
maar meer begreep dan al die loze woorden:
hoe je leven voor zoveel en zoveel tevergeefs
was geweest en hoe je gevangen raakte
tussen je onbestaanbare plannen en wat
daarvan overbleef als je de werkelijkheid
bekeek die bijna het tegendeel was
van wat je had willen maken van je handen
je hart en je adem, van alles wat je dacht
in je en aan je te hebben, wat daarvan
over was en wat nu uit je keel geknepen
kwam terwijl je masker viel en met mij
van de lange trap af rolde als moest
mijn gezicht voortaan daaronder
je schreeuwde tegen me en uit je keel
kwam alles wat ik wat ik nog niet
van je wist aan radeloze tranen, die
later van begrijpen in mijn ogen stonden
16-9-'73
| |
| |
| |
De reis naar de verte
de reis naar de verte, de kern
waarnaar hart, haren en handen zich strekken,
iets van het daglicht omringend waarvan
we denken dat het duidelijk is: het huis
dat naar je luistert, de taal van de aarde
en het tasten van lippen en vingers,
het praten over kranten, toen en getallen,
de zekerheid over hoe de avond zal vallen
met zoveel aan klok en zoveel aan honger
en hoe dan plotseling die mist van het onbekende
zich verder strekt, je je grenzen laat zien,
je kennis en intuitie honend, je om wat gebeurde
al je wonden toont en alles waarin je je vergiste
hoe die gevaarlijke onwetendheid optrekt
naar al het vragen waarom
ook jouw hart eens zal stoppen en
die plaats raakt met een raadselachtig kloppen
dat doorgaat in eenzelfde, een andere richting
en hoe vreemd en onbekend alles daarna is
met steeds minder aan klok en steeds meer
aan honger in een steeds geheimzinniger huis
2-10-'73
| |
| |
| |
Herfst 2
weet je en dat er dan veel sterft
of doodgaat dat wist je en dat
dringt steeds meer tot je door maar
dat je dat zou zien dat je dat
zou zien waar je pas gewassen dacht
hoe fris het al was maar dat
je weer fris was en je je bijna als de lente
voelde met je splinternieuwe groene
onderbroek, je je zo gereinigd voelde
tot in de moeilijkste hoeken en
dat dorre dode blad in de pas schone badkamer
naast het bad en het washandje
bijna alsof je onder je schoenen
iets van je laatste uur gedragen had
en dat je toen je dat blad zag, dacht
dat de herfst te vroeg, veel te vroeg was.
5-10-'73
| |
| |
| |
Zoals bepaalde vrouwen er soms bijzitten
voor de stem van G. Komrij
je alsmaar aankijkt en wenend om hulp
vraagt, iets aan een vreemde
en leidt tot wijder, wijder strekken
dan de wetten van de tijd,
de geheimen waarom ik hen benijdde
zijn ineens voorbij en hebben zich om niets verwijderd,
de laatste al trieste glans van verlangens verdwijnt
wanneer mijn bijna biddend blikken medelijdend glijdt
naar o dat oudste van altijd,
hoe dodelijk bedroefd de randen van de kousen
zijn, schandalig en vergeefs bevrijd
het verwaande kijken van een eeuwen te late
graaf vooral op vooral een maandagmorgen vertellend
over een onbezorgd kwijnen
9-10-'73
| |
| |
| |
Coitus 1
hij lag daar haar aan te raken,
te tasten naar haar verlangen en het zijne,
vingers vergingen tot lippen, iets slikte
de omgeving in, handen begingen weer
wat aan zingen overbleef, iets taalde
naar diepere taal onder schijnbare aarde
haar voelen zoals haar hart was
en in hem paste en dat in hem passen
om daarvan langer en langer uit te gaan
maar die andere vrouw was het
die ertussen tastte, zijn verlangen
knakte, haar beeld lag om zijn raken heen,
was zij bijt zoeken naar betere gezichten
zij bleven hijgend liggen in de stilte
die geen antwoord wilde geven
12-1x-'73
| |
| |
| |
De ketting
we lagen daar aan elkaar naar namen
en aarde te rapen en noemden woorden
mooier naar de daad van dat verlangen,
de avond was int park een gat dat
we met tasten trachtten te bemachtigen
het naderend donker was door wat
in ons flonkerde vervangen en met onze
langzame handen werd wat altijd
wachtte behangen met verre gedachten
aan raken, we maakten de tijd weg
tot herinnering en nadat je openging
schikten de sterren zich anders
in onze drang naar diepere bevrijding
en daarna, zo onverschillig als je niet
was, gaf je me die ketting, precies,
toen de wereld weer in werkelijkheid
overging, ik ons talen als ijzer in
mijn handen had en jij verdween,
op me wachten bleef dan wat
| |
| |
en later, jij was een ander,
je hem om niets in stukken brak
wist ik dat iets van dieper liefde
om liefde nooit dat vernielen vergaf
ik voelde naderende jaren van
straf en toen ze over me kwamen
vielen mijn gedachten als gebroken schakels
uiteen in droevere talen, een weten
hoe je huilen zou en nooit meer
van me houden als ik na al je
verlies verdrietig naar je terug
zou keren, die ketting slechts
17-10-'73
| |
| |
| |
Ruimtelijke ordening
een herinnering aan Nieuwe Tonge
hoe vreemd het was en welke bedoeling
er achter stak dat hij op die weg liep
en dat alsmaar dacht, dacht dat
het minstens zo vreemd leek zo op weg
naar de dood of een dorp te zijn en dan
nog samen met haar die de laatste dagen
zo om hem lachte (alsof ze meer om hem
gaf dan eerder) en ook dat had
een betekenis, zoals alles en dat alles
nog niet in het honderd was gelopen,
dat verwonderde hem, hij zette voetstap
na voetstap en liet niets daarvan na
terwijl ze weer lachte, voetstap na
voetstap op weg naar de avond en
de laatste avond, naar ergens waar
het warm en bekend was en toch
dat rare gevoel niets zeker te weten
dan deze en deze stap in een weinig
van wat achter hem lag en dan nog
heel anders dan het geweest was
of ooit zou lijken en bovendien dat
onbekende aan haar, zij die zich zo dichtbij
maar toch even veraf bevond, er bestond
geen andere plaats dan deze, de plaats
waar ze nu en nu liepen en zwegen
al hadden ze overal sporen nagelaten
en waren er woorden van anderen
in hen verstopt geraakt en er bleven
| |
| |
woorden en namen die bleven hameren
en er waren woorden van hen geweest
die anderen wel zouden bewaren,
trachtend ze in vlees te vertalen
terwijl er voor hen geen andere plaats
was dan deze, al ging hun adem door
en door en door bomen en planten
en kwam zelfs iets daarvan bij hen
terug en hadden hun handen sporen
nagelaten en hadden ze tanden verloren,
het was even verder dat hij zich toen
bevond, dan en dan en altijd ergens anders,
ergens anders in zijn hoofd en altijd
wat jaloers op vogels en zij, een eendere
onbekende bekende liep naast hem,
soms kijkend als een blij kind,
terwijl hij het raadselachtig vond
dat alle planeten niet door elkaar
waaiden en dat de aarde bleef
zoals eerder, hier zei zelfs een onbekende
goedendag en ze stapten verder
door hun gegunde minuten en hij
vroeg zich af waarom hij het ineens
zo vreemd, vreemd had gevonden,
niet eerder en niet later maar
hier en vandaag en zij was er
ook op dezelfde dag, dichtbij
maar zeker anders van beleven
en dat hun lijven desondanks
elkaar konden raken, zelfs dieper
en verder mochten gaan, al bleef
het voetje voor voetje en zij
| |
| |
kon hem soms zelfs het gevoel
geven dat hij een beetje overal
was en dat zijn lichaam toch
de vorm van haar heelal aannam
en dat er verbanden bestonden
tussen hem, haar en de sterren,
andere vertes, dat was toch vreemd
en niet vreemd en dat ze er nooit uit konden
en er ook nooit uitkwamen, ja dat
dacht hij terwijl ze verder stapten
voetstap voor voetstap na voetstap
op weg naar een dorp of de dood.
26-10-'73
| |
| |
| |
Angsten
bang zijn, je had handen om de dood
uit je te schrijven, uit je wrijven
op de eizachte dijen van je vrouw,
je had er een hart voor dat sterk was,
had de dokter gezegd toen
hij je niet aankeek, het zijne
bang zijn, ook niet als de hongerige herfst
kwam en de mensen dichter
tegen zichzelf aan als tegen
een ander meer om warmte tandhakten
en niemand meer op zijn gemak
was, nee ook dan zou je niet,
bang zijn, je wist het zekerder zeker
en wat niet te berekenen was
deed je af met pillen, je lachte
om de (gespeeld leek het) angsten van anderen
verbrandde met regelmatiger
hartslag, dacht aan de dag
als een wonder dat waaide
| |
| |
bang zijn, ook niet tijdens het ergste
besef hoe snel de maan weer weg was
en hoe je vrouw sneller rimpelde,
je gaf er niet om, steeds opnieuw beginnen
dacht je en je begon weer bij
het begin der dingen en at
als een rat aan een appel
bang zijn dacht je maar de afstand tussen jou
en jou en hen werd vreemd
en vreemder nog vervielen wetten en verte
tot stemmen die je hart verlamming op verlamming
beloofden en boven waar god
geweest was, zat een ander en je werd bang
niet bang zijn, er woonden duizenden anderen
in je, ze verlangden je bloed
en je hart, ze wilden dat je brak als oude takken,
je hoorde je zachte vrouw niet meer
en haar mooie dijen werden van ijzer of ijs, je verstijfde
niet eens toen je je aftrok van angst
zoals een hoer bij een hoer doet.
| |
| |
niet bang zijn, je verstarde al als
je aan morgen dacht, je walgde en je dacht
ik wil dood als een brood dat nooit gegeten
is, ik wil dood omdat de dood
mooier en groter is dan dit vergissen,
want ik mis haar die beloofde te komen
met haar grotere schoonheid
niet bang zijn, ook haar angsten veranderden
tot grotere gedrochten in je en toch
je zocht haar in meer bloed en modder
dan een mens ooit verstaan zou, zocht je
naar haar, maar ze was er nooit en nooit
en je dacht: ik wil dood om dat verlangen
en je deed of je bedaarde
bang zijn, je was bedaard en je deed
wat je handen je ingaven en je wreef
over de eizachte dijen van je vrouw en je schreef
weer, je had er een hart voor,
zei de dokter die je niet aankeek
terwijl haar stem hem met jou vergeleek
terwijl haar stem uit de verte toekeek
en je dacht dat je hoopte
21-11-73
| |
| |
| |
Regen, wind en meer
regen en wind, de godganse dag deze
herfst, regen en wind en hoe je je dan
herinnert hoe je beste vriend (ja,
dat dacht je) hoe (je was toen
een jaar of acht) zei: pluk dat paarse
bloempje eens af en hoe hij je toen een duw gaf
jij plotsklaps in het diepe water lazerde,
het bloempje in je hand verdronk
je bijna en hij rende weg, emigreerde
naar australië en jij kijkt door het
raam naar het water, staart
naar de regen en luistert naar
de wind, je denkt: ik ben alleen,
zo alleen ben ik dat ik best een brief
aan een vriend zou willen schrijven,
ziet dan ineens zo'n zelfde bloempje
en roept vergeefs om je sindsdien
altijd zo angstige moeder
26-11-'73
| |
| |
| |
Het weer vandaag en meer
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen
onder en de dekens van gras zijn niet warm
meer, er is een kind dat eerder zomers
was maar nu de knikkers niet meer vind
waarmee het gisteren nog speelde
er ligt weer sneeuw en winter wordt het,
eeuwen wachten totdat de strakke angst
voorbij is, de kou van talen wachten op een
warme vrouw die met je lippen speelt als
met gedichten en belikte knikkers
er ligt weer sneeuw, de witte dekens van de
wind bieden de aarde geen bedaren, kil en wit
zijn de gezichten der daders, al durft geen
dode meer te ademen, er moet iets worden
gedaan want de honden zijn het spoor bijster
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen,
onder, wanorde, bebloede gedachten, nooit
gekoelde woede, er wacht een moeder die
roept om meer en meer, witter zingt ze
hoe de dichter niet van haar loskomen mag
er ligt weer sneeuw, voor het eerst deze
of deze winter ligt er sneeuw, de meeuwen
zijn witter wit en de kinderen door en door
koud speelgoed beneveld in hun eens zo bekende
wereld waar nu vreemde middagen heersen
| |
| |
er ligt weer sneeuw, onuitspreekbaar
is de daad die de zomers maakte, nu
is er het doden van moeders nu is
geen vrouw bedauwd als de taal soms,
nu zijn zelfs de honden blind
er ligt weer sneeuw, zwarte agenten
tellen geeuwend de dode eenden en geven
de wet weg aan de wind die de daders
hun namen uit de buik snijdt en niemand
onderscheid iets van lichter en eerder
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen
onder vol kale beenderen en ook wreedheid
komt boven als een zomerse boom die
niet dood wil hoewel het witter is dan gisteren
is ook de oude bakker een sneeuwman
er ligt weer sneeuw, hagel vertaalt niets
dan sneeuw in steen en vergif ligt als sneeuw
op de eeuwen, die injekties roepen vergeefs
om de weg naar vroeger toen de moeders nog geloofden,
mooi en zonder zoons van sneeuw konden dromen
er ligt weer sneeuw, de middag is er niet
geweest, kinderen hebben voor het eerst
niet gespeeld maar gelogen, moeders bevlekken
de spiegels met hun minderend vet en vaders doen
het licht aan als dieven vol andere wetten
er ligt weer sneeuw, er sneeuwen eeuwen
onder die nooit zijn geweest, dichters beginnen
aan een killere bladzij, moeders roepen om
knikkers met koudere lippen, kraaien feesten en honden
blaffen als mensen want geen spoor zal meer smelten
27-11-'73
| |
| |
| |
In gesprek
dingen die je niet ziet, zei je
maar die er zijn zoals de smaak van wijn
niet te zien is maar wel je gehemelte
dingen die je niet ziet, zei je
maar die er zijn zoals wat niet gezegd wordt
bij een afscheid voor altijd, dat wat steeds
zo hameren blijft, zei je
dingen die je niet weet, zei je
maar die ik doe op de droeve middagen
van alles wat hoop had verstoken
als er geen wijn te drinken is, geen afscheid
te nemen valt, als alles gewoon lijkt
en daarom zo overbodig, zelfs een afscheid,
als alles wat ik doe zo ongewoon is
dat iedereen me gek zou vinden,
ik over mezelf heenklim en tegen mezelf fluister
hoe je bij me bent, we drinken wijn
en we behoeven nooit meer afscheid te nemen
en je doet eindelijk wat je gevoel je doet
zeggen en alles leg je uit aan haar,
dat onzichtbare zichtbare raadsel,
en je doet open voor de melkboer
alsof er niets aan de hand is en je gaat verder
als hij weg is en zij zegt iets terug
wat je altijd zal onthouden en waaraan
je terugdenkt bij ieder glas wijn en elke afscheid
en als dan je vrouw komt, ben je weer gewoon
| |
| |
dingen die er niet zijn, zeg je,
maar die er zijn zoals jij,
zo verdomd vergeefs en toch nooit overbodig,
zeg je en legt haar niets uit
van wat ze niet weet dat je zo vreemd deed
dingen die je niet doet, zeg je,
waarvan niemand iets vermoed
maar die sterker zijn dan koppige wijn, jij
en die je moet doen want iets roept je,
je ziet dat ze het niet begrijpt
dat je het eens aan haar uit zal leggen
maar je weet: je zult het nooit doen
en je denkt terug aan toen je alleen was,
je zo vreemd over jezelf heenlag
er zijn dingen die je niet weet en die
je nooit weten zal al zou je ze weten
en zo neem je bij voorbaat afscheid
en zo kijkt ze ja aan dan, zoals
toen je alleen was of toen ze iets terugzei
of toen je vrouw iets terugzei
en je grijpt de een of andere zichtbare of onzichtbare hand
maar huilt van een eeuwig verlangen.
28-11-'73
|
|