Amsterdam te raadplegen waren, zal ik binnenkort aantoonen in een ter perse liggend werkje, getiteld De Bewijzen uit het Pak van Sjaalman.
Ik houd mij hier dus bij het ééne geval, dat den heer van Duinkerken zoo heeft overtuigd. Nergens in mijn Man van Lebak staat, dat het document in kwestie vóór het ontslag geschreven werd, zooals Multatuli's schoondochter beweert. De opmerking van deze schoondochter, dat het document een paar weken na dit ontslag geschreven zou zijn, is overigens napraterij van een bespreking van mijn boek door dr. Noordenbos in de N.R.Crt. en bewijst niet veel anders dan dat dr. Noordenbos niet tellen kan, en dat de schoondochter òf zonder onderzoek overnam òf tot geen betere telprestatie in staat was. De assistent-resident Douwes Dekker vroeg zijn ontslag n.l. aan op 29 Maart 1856.
Het werd hem verleend op 4 April 1856.
Hij ontving het (gegeven den afstand Batavia-Lebak) twee of drie dagen later, dus op 6 of 7 April 1856.
Het concept van den brief, dien hij daarop schreef aan den G.G. Duymaer van Twist (het document in kwestie) is gedateerd 9 April 1856.
Dezen datum, als ook dien van aanvrage en verleening van het ontslag, gaf ik in De Man van Lebak.
Om de eenvoudige telprestatie dus voor u te volbrengen:
Het document werd geschreven 11 dagen na het aanvragen en 2 of 3 dagen na het ontvangen van het ontslag.
Het feit, dat de heer Saks een document niet kende, dat door mij gepubliceerd werd, en dat twee andere menschen slecht tellen, lijkt mij voorshands geen klemmend argument voor mijn slechtingelichte onstuimigheid.
Waar Multatuli's schoondochter haar ‘paar weken’ vandaan haalt is iets, dat de heer Van Duinkerken misschien nader kan aantoonen, als hij erop gesteld mocht zijn, dat zijn klakkeloos napraten in dezen niet eveneens bewezen wordt. Niet alleen de criticus Ter Braak zondigt blijkbaar door te groot ‘autoriteitsgeloof’.
U dankend voor de verleende plaatsruimte,
e. du perron