Tirade. Jaargang 17 (nrs. 183-192)(1973)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Vier gedichten Jan Aarts (intrede) de maan is ach wat een sikkeltje maar een sikkeltje een zonder oren alle honden ontdaan van bijgeloof schaamte slaat hen de oren over de kop nooit komen ze hun hok meer uit in aantocht wij sneller dan ooit het licht ons ogenloos denken geen hond doet zijn standbeeld nog eer aan het vervluchtigt zoals dit gebouw zich inlaat met de mist zo treden wij in om uit te treden wanneer we willen zelfs de onderaardse doolhof voor dronken monniken zal nog geen blinde mollen van ons maken straks klooster rood grijns je nu van al onze vlaggen en van martelaarschap het rochelt als regen in je dakgoot [pagina 47] [p. 47] (verkenning en aanpakken maar) een cel licht en leven vergaat er je stoot gauw je hoofd zeker als je zo zelden horizontaal bestaat als het gemonnikte dat hier tot stof vergaat hoe is het mogelijk geen woord van zwakheid op de muur geen teken aan de wand geen vingerwijzing gods alleen maar niets en soms een pispot uitstekend zegt de duivel eindelijk mens geworden matras en dekens komen er aan te pas nu nog een vrouw godslasterlijk ik hou van jou hier [pagina 48] [p. 48] lopen leren. de vroege ochtend hangt spiegels aan de grashalmen. vogels zingen van heinde en ver. ik ben een kabouter aan je hand. je bent reusachtig, denk ik. ik zeg: wat ben je groot! mijn woorden bereiken je niet. voor je het goed en wel in de gaten hebt, loop ik al, loop ik al van je weg. door het gras met een puntmuts vol angst. ik heb mijn ogen gesloten. blindelings passeer ik duizend keer mezelf. [pagina 49] [p. 49] terug. vergeten in de stad. het verkeer is mondig geworden en vraatzuchtiger. de straat waarin ik woonde betreed ik opnieuw alsof me een stok in de keel wordt geschoven. ik, een bezoeker en zie, de slager om de hoek is geen ander, maar de jaren trokken niet in zijn vlees zonder een onnavolgbaar spoor. hoe zal ik dit gedicht noemen? voor- tijdige herinnering misschien. ik zie me al: een foto met een versleten rand. de tijd is er als een mistbank op gaan liggen, maar toch zie ik me nog: daar liep hij, de dichter. reeds verzonken in zijn jeugd. een landman van wal verstoken. slecht van lach, maar in zijn binnenzak borg hij nog zijn teer beminde vogeltjes, een nachtegaal en een wielewaal en hun gezang klonk als een klok. Vorige Volgende