Tirade. Jaargang 16 (nrs. 173-182)
(1972)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |||||||||||||
Een pennenaam als poetsdoek
| |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
aan de hongerende landgenooten bezondigden - en in het verwoeste gebied door den verlofganger bevestigd worden. Hitler zou stervende zijn en de capitulatie nog enkel van Ruslands toestemming afhangen. Om één uur talrijke, waarschijnlijk geallieerde, bommenwerpers laag over de buurt. Helaas zonder de beloofde levensmiddelenpakketten, maar, gelukkig, ook zonder bommen af te werpen. Zou de oorlog toch afgeloopen wezen?’ De dagboekbladen die hij in de dagen van de bevrijding met zijn aantekeningen vult, zijn bijzonder tekenend voor de mentaliteit van de burger Feijlbrief, zijn afstand tot de gemeenschap, zijn liefde voor recht en orde. Zij spreken voor zichzelf. | |||||||||||||
Maandag 7 mei 45In den avond van Vrijdag op Zaterdag hoort hij, uitgeput te bed liggend, op straat vaderlandsche liederen zingen en bemerkt, dat het publiek zich niet meer stoort aan het door de Duitschers vastgestelde uur om binnen te moeten blijven. Zij gaat om tien uur nog naar beneden om te informeeren- Vrede! Overal worden vlaggen uitgehangen. Zaterdag's algemeene vreugde en Oranje in verwachting van het binnen komen der geallieerden. Zij laten echter op zich wachten - 's middags 5 uur mevrouw Musquetier voor kinderwagen - Zaterdagsnachts niet geslapen door wapperende vlag en tocht en opwinding. 's Zondags zijn de Canadeezen er nog immer niet - na lunch op divan - thee met eigen gebak - geen brood en aardappelen meer - versterkt naar Musquetier voor brood en meel - op A de Ruyterlaan zoo'n hevige aanval van dysenterie, dat hij, voor het eerst in zijn leven, ergens moet vragen op de WC te mogen - bij Musquetier heeft kindje van 3 maanden op tafel ook dysenterie. 's Maandags nieuwe bonnen, maar nergens brood meer - over Wateringlaan naar Lensvelt en keuken - op Heerengracht twee roggebrooden op 418 - warm - Duitsche opschriftborden door Engelsche vervangen - de Monchy weer burgemeester - een exemplaar van ‘het Parool’ gekocht voor een kwartje - een vrijwel | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
futloosGa naar eind4. orgaan zonder namen der verantwoordelijke personenGa naar eind5.. - Maar de oorlog is dan toch maar onder de knie - den hemel zij duizendmaal dank - al is hij dan zelf voorloopig werkeloos. Den dag van heden (Maandag) met een knieval geopend. | |||||||||||||
10-V-45 Hemelvaartsdag (Donderdag) na de bevrijding.Als eerste symptomen: weer bedelaars op de stoepen liggend, een chaos van de meest onbeduidende Hollandsche courantjes vol gemeenplaatsen en opnieuw Hollandsche jongelingen, die aan den publieken weg zitten te kaarten. Terwijl er toch werk te over is. Bovendien een bakverbod, wat met gebrek aan brood gedurende een geheele week gelijk staat, (bovengenoemde jongelingen krijgen per persoon een half brood per dag extra), daarbij nergens aardappelen of groente verkrijgbaar. Hij zit op hoek Wateringlaan in een kozijn en weet ook deze ogenschijnlijke levensleegte later nog te waardeeren. 20.000 Haagsche burgers lijden aan honger-oedeem (spr. oe uit als eu); per dag vermeerdert dit aantal met 3.000. Wat helpt hier een reep chocolade en een schijfje worst? Het staat te bevreezen, dat met de ‘Kikerikie!’ ook de cumulatie weer terugkomt. Op de manier, waarop 2 × 2=4 een axioma is, hebben wij ons zonder meer bij de overtuiging neer te leggen, dat wij een ruimtelijk en tijdelijk leven leiden. - Maar de mogelijkheid ons in het nergens, nooit ergens, te bevinden blijft daartegenover onverminderd open staan. | |||||||||||||
15-V-45.De Nederlander, de Waarheid, het Parool, Trouw, de Telex, het Dagblad, de Nieuwe Haagsche Courant, het Binnenhof, de Nieuwe Nederlander... zietdaar een bloemlezing uit de wirwar van Haagsche blaadjes, die, het een nog onbeduidender dan het andere, plotseling verschenen. Als compensatie waarschijnlijk voor een nog grooter tekort aan: brood, aardappelen, groente en vleesch, kaas en melk. Op 12 Mei 45 vond hij het bureau van Goddard gevorderdGa naar eind6.. Meisjes en jongens zitten bij open ramen boven. Er wordt verklaard, dat | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
hetgeen wat daar gebeurt ‘geheim’ is. Van den heer G. heet het: ‘dat hij pijn aan zijn teenen heeft’. 's Middags er nog eens heen. Vier volwassenen, waaronder een dame, bij een glaasje. De ‘bezetting’ zal over een week ongeveer ophouden en de heer G. weer verschijnen. Zij, die hun eigen landgenooten groot nadeel berokkenden - winkeliers, zwarte handelaren c.s. - zijn thans op eenmaal de warmste vaderlanders. Gister: geen warm eten. Heden: geen ontbijt. De laatste weken zelfs geen korte wandeling meer, zonder in een vensterbank te moeten uitrusten. Tot een scelet vermagerd. Volkomen op en krachteloos te bed. - Vooral geestelijk verzwakt. - En niemand van de buren: een slager, een bakker, een schoenmaker, een apotheker, de burgermenschen op het portiek, behoeven uit de volkskeuken te eten. Nog iets: voor een bundel van Boutens door hem zelf gesigneerd, biedt de jonge Boucher Fl 2.- zegge twee gulden. Terwijl diezelfde jonge man voor een broodbon stellig grif dertig gulden (Fl 30.-) neertelt. Enz.' | |||||||||||||
[24 juni]Op 24 juni, zijn uitgever in spe Goddard is dan al vervallen verklaard en van een bloemlezing uit Van Oudshoorns werk zal dus zeker niets meer komen, bespeurt Feijlbrief voor het eerst gevaar voor zichzelf: ‘Een enkele tomaat voor... Fl 1.25. Onder Colijn gingen ze op de mesthoop. Door de soldateska, de zwarte handel, de centrale keuken, de winkeliers, ging de bonafiede burger-bevolking te gronde. De winkeliers hebben het in hen gestelde vertrouwen schandelijk misbruikt. Hun dient het beheer over levensmiddelen onttrokken te worden. De boeren ook werden tot hyena's der samenleving.’ Zwart-wit, maar zo zullen toch wel veel slachtoffers van de hongerwinter gedacht hebben. Doch dan vervolgt Feijlbrief werkelijk vreemd eigenzinnig: ‘In Duitschland zullen er beslist weder spoediger ordelijke toestanden heerschen dan hier te lande, waar men met de vrijheid geen raad weet. Sedert de “bevrijding” heerscht er in Holland een chaos. Van de ééne wereld vol haat is men hier in de andere wereld vol haat beland. Van een centraal gezag is niets te bemerken. De koningin is | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
een mysterieuse figuur geworden. Er verschijnen alleen in Den Haag reeds twintig en meer blaadjes. Een courant van gezag en formaat is er niet. Het aantal politieke gevangenen is in den Haag alleen reeds tot 4000 gestegen. Dit is pas een begin; de P.O.D. (politieke opsporingsdienst) heeft ook hier zijn “werkzaamheid” pas aangevangen.’ Veelzeggend die aanhalingstekens rond ‘bevrijding’ en ‘werkzaamheid’. Waarom zo schamper over een politieke opsporingsdienst die waarachtig wel wat te doen had? Mij dunkt, dat hij zich door deze dienst min of meer bedreigd voelde, en, zoals we gezien hebben in het voorafgaande, niet ten onrechte. Het begrip soldateska verschoof hij zonder nadere uitleg van de Duitse bezetters naar het bevrijdingsleger. Het is alsof er tussen beide voor hem geen verschil bestond. Hij heeft kritiek op de wederopbouw van de Raad van State, en verbaast zich: ‘Dit markeert een streven om wat er als gevolg van dezen oorlog hier te lande veranderde te negeeren.’ Geduld ontbreekt hem ten enenmale en men kan herhaaldelijk waarnemen - het is zeker een vergoelijking voor het feit dat hij broodschrijver werd onder de bezetters - dat voor hem de voor- en tegenstanders uit de oorlog één bovenliggende partij vormden waaronder je als gewone kleine man het slachtoffer werd: ‘Na de vijfjarige verwildering was dit alles [hoge prijzen e.d., dM] te voorzien. Wij leven nu eenmaal tusschen een boevenbende. Daarom moest na de “bevrijding” het militair gezag nog aanblijven. Om onlusten, die toch zeker nog komen, voorloopig tegen te houden. Het volk leeft onder een onnatuurlijken druk, in het besef, dat het als onmondig geregeerd wordt. Naast een neiging in het oude regime te vervallen (raad van state), vertoonen zich aanduidingen voor een dictatoriaal streven. Alles is nog troebel en in gisting.’ (8 juli 1945). In de rubriek Wist U... van de Nieuwe Haagsche Courant signaleert hij het bericht ‘dat in verband met de zuivering ook schrijvers, architecten, beeldende kunstenaars en medewerkenden aan dag-, week- en maandbladen met ingang van 1 Augustus in 't bezit moeten zijn van een vergunning’ (NHC, donderdag 12 juli). Op 10 augustus rollen de eerste koppen in het zand, en Feijlbrief leest in de krant van die dag hoe de ereraad voor letterkunde ‘de allerergste gevallen | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
van collaboratie met den vijand’ bestraft met een uitsluiting van publikatie voor een periode van, voorlopig, tien jaar. En daar zijn dan de bekende namen van Bruning, Goedewaagen, Beversluis, Wijdeveld en zeven anderen voor wie het doek valt, voor de meesten definitief. Het behoeft geen verwondering te wekken dat Feijlbrief juist dan schrijft: ‘Hij behoort tot geenerlei partij, ook niet tot die der... partijloozen. Hij houdt er geenerlei overtuiging op na, ook niet die, dat dit nu zijn... overtuiging zou wezen. Zoo alleen wordt voor het denken een mogelijkheid open gehouden... Vrij.’ Als hij in de Nieuwe Nederlander van 5 september 1945 leest dat Jo van Ammers-Küller tot 1953 wordt uitgesloten van publikatie, omdat zij ‘door hare houding tegenover den bezetter en zijn handlangers hier te land (men denke bv. aan haar brief d.d. 1 Juni 1940 aan Rost van Tonningen), op onverantwoordelijke wijze de Duitsche en Nationaal-Socialistische propaganda zooal niet rechtstreeks heeft gevoerd, dan toch in zeer bezwarende mate heeft bevorderd en daardoor het nationale verzet tegen 's vijands verfoeilijke dwangmethodes heeft verzwakt’ is zijn enige commentaar: ‘Voor haar financieel een groote tegenvaller’. De zinsnede: ‘Te ernstiger acht de raad deze houding, omdat mevr. Van Ammers-Küller een in wijden kring populaire figuur was en draagster van een koninklijke onderscheiding’ kon Feijlbrief voor wat het tweede gedeelte ervan betreft op zichzelf toepassen, vandaar ook zijn verontwaardigde uitroep: ‘Dat zij geridderd was werd haar verzwarend aangerekend!’ Men behoeft geen bewonderaar van de ereraden te zijn om in te zien dat Feijlbriefs reacties erg eenzijdig waren en zijn onzekerheid verraden. Hij reageerde als een haas die de strik rond zijn nek voelt glijden, trappelend naar alle kanten behalve de goede. Aan zijn defensieve houding behoeven we helemaal niet meer te twijfelen wanneer hij vanaf 14 september 1945 in zijn dagboek notities plaatst ‘ter verdediging’. | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
zijn voornaamste excuus. Voorts: ‘En de uitgever dan?!’, waarna zes regels uit het ms. zijn weggeknipt. Donderdag 20 september: ‘T.V. Zijne gedachten waren ver van ieder politiek gedoe en slechts vervuld van den drang tot zelf-behoud. Vertaling Schouw = 4 of 5 brooden. Want in de zwarte handel mòest hij wel. Ook dit is onvaderlandsch, maar moet thàns gezien worden in het licht der omstandigheden, die tòen heerschten. Die [gedachten? dM] hielden zich bezig met een werk, dat er ver boven uit ging en al deze meeningsverschillen nivelleerden. Maar werken mòest hij. Ook al, omdat wie niet werkt ook niet eten zal. Maar wie niet te eten krijgt kàn ook niet werken. En daarom, om aan den baarlijken honger te ontkomen, niet uit geldbejag, moest hij - met zijn geheel ontoereikend pensioen - dat andere werk er wel bij nemen. (Vrouw achter waschtobbe, hij zelf bij de I.K.B.).’ 30 september: ‘T.V. U behoorde niet in de Kultuurkamer! Zeer juist: evenmin als hij thuis behoort thans in de cartotheek van de Arbeidsbeurs, Afd Kantoorpersoneel, Prinsegracht, den Haag.’ Op 3 oktober worden weer een aantal auteurs, o.a. Werumeus Buning en Houwink, voor één tot tien jaar uitgesloten van publikatie. Ook een kennis is daar bij, medewerker van Van Ham, A.F. Mirande, voor tien jaar buiten spel gezet. De schrik slaat Feijlbrief om het hart, en de volgende dag, zo lezen we in zijn dagboek, bespreekt hij het geval met uitgever Goddard. | |||||||||||||
Woensdag 10 oktober:‘T.V. Dr v H[am] zeide zelf: het is mij pijnlijk, wanneer de auteur komt pleiten voor een uitgave van zijn werk. Dit is uitsluitend een aangelegenheid tusschen het Dept en den... uitgever. Ook de Sch[ouw] was afhankelijk van de toestemming der afd. Schriftuur. En zoo was het met alle vertalingen. De vertaling was een accoord tusschen bewerker en uitgever, welke laatste moest zorgen daarvoor de toestemming te verkrijgen. Ph. K[ruseman] - nam zelfs een N.S.B.er als vertaler aan, die hem daarbij leelijk bedroog. Alle uitgevers antichambreerden bij Lohse, maar verdienden dan ook het tienvoudige van het hongerloontje voor den vertalers. Wil men dus de vertalers in het algemeen “massregeln”, dan moet men dit à plus forte raison ook de uitgevers doen, en zelfs de biblio- | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
theekhouders, die de vertalingen uitleenden, want ook zij waren, noodgedwongen, ingeschreven bij de cultuurkamer. Ingeschreven - Contributie is daar nooit voor betaald en bewijzen van lidmaatschap werden niet verstrekt. Bah! Hij wist niets van het bestaan van een ondergrondsche uitgeverij af.’ Vrijdag 12 oktober belt Goddard op met de mededeling dat hij Feijlbrief heeft opgegeven als referentie in zijn uitgeversmoeilijkheden. Twee mensen van de opsporingsdienst willen nagaan of Goddard ‘zuiver’ of ‘onzuiver’ is geweest. Een beetje bezorgd noteert Feijlbrief: ‘Misschien was het beter geweest er geen “fait accompli” van te maken.’ Opnieuw worden letterkundigen uitgestoten (23 oktober 1945) en waarschijnlijk met instemming bewaart Feijlbrief een knipseltje uit De Telex van 27 oktober, waarin hoofdredacteur D. Hans de ongelijkheid in normering van de verschillende ereraden aanvalt. Drieëneenhalve maand raakt Feijlbrief zijn dagboek nauwelijks aan. Geen woord meer ter verdediging. Op 4 februari 1946 verzoekt de Ereraad voor Letterkunde hem om zich op 12 februari d.a.v. om half 12 v.m. in Hotel Terminus ('s-Gravenhage) te komen verantwoorden. Het briefpapier van de Staf Militair Gezag Sectie XIV (Kunstzaken) lijkt hem niet weinig in verwarring te brengen. Of moet het slot van onderstaand antwoord op dit verzoek alleen ironisch worden verstaan?Ga naar eind7. | |||||||||||||
den Haag, 8 Februari 46, van Imhoff-plein 17.Mijne Heeren, Naar aanleiding van het tot mij gericht schrijven dd. 4 dezer, neem ik aan, dat het Uwe bedoeling is, met den auteur J. van Oudshoorn van gedachten te wisselen. - Hem schikken dag en uur der uitnodiging wel, en hij zal gaarne van de gelegenheid tot een onderhoud met Uw Raad gebruik maken, in de verwachting althans, dat daaraan geen militair karakter wordt verleend. -
Hoogachtend, J.K. Feijlbrief.
| |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
Tussen dit voor Van Oudshoorn erg typerende briefje en de gebeurtenissen tijdens het verhoor op 12 februari is veel overeenkomst. Het is duidelijk dat de auteur stellig meende als auteur dingen te kunnen doen waarvoor hij als burger niet aansprakelijk was. De romantische splitsing in burger en kunstenaar nam hij bij zichzelf waar. Je zou haast zeggen dat de burger in hem de artiest veroordeelde, en dat klopt ook wel met wat hij in verschillende brieven heeft geschreven over het werk van Van OudhsoornGa naar eind8.. Ik vermoed dat van weinig resumés van verhoren door de ereraden zo'n tragikomische werking zal uitgaan als van onderstaand stukGa naar eind9.. De Ereraad voor Letterkunde bestond uit Mr. F. Bordewijk, voorzitter, A. Defresne, Dr. W.G. Hellinga, Mr. M. Nijhoff, en Prof. Dr. J.B. Tielrooy. Als adviseur van de Staf Militair Gezag was toegevoegd Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Het vonnis zou later ondertekend worden door Donkersloot, Bordewijk, Hellinga, Nijhoff en Tielrooy. Of zij allen aanwezig zijn geweest bij het verhoor weet ik niet. Alleen Bordewijk en Tielrooy voerden daarbij het woord. Van Tielrooy en Nijhoff kon Van Oudshoorn weten dat zij positief stonden tegenover zijn literaire werk: zij hadden dat respectievelijk in een correspondentie over een vertaling (vóór 1940) en een recensie laten blijken. Ook Bordewijk had veel met het werk op en zou dit naar voren brengen in een bespreking van De Fantast (1948) en de flaptekst bij Doolhof der Zinnen (1950). Ik geef hieronder de tekst van het resumé onverkort weer, zoals het door Nes Tergast werd opgeschreven.
j.k. feylbrief (ps. J. van Oudshoorn)
De Heer Feylbrief deelt mede, na het afzenden van zijn briefje ddo. 8-2-'46 over alles nog eens ernstig te hebben nagedacht. Hij weet dat er m.b.t. de Eereraden nogal wat te doen is geweest en dat het optreden van de Eereraden niet de algemeene instemming heeft. Daarom wil hij tenslotte toch maar liever niet voor den Eereraad verschijnen. Uit al de hem ter kennis gekomen berichten omtrent de opvattingen van de Eereraden verwacht hij namelijk van een onderhoud met dezen Eereraad eigenlijk geen enkel resultaat, zoowel voor den Raad als voor hem zelf. Ook al omdat hij van meening is, | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
dat het oordeel van den Raad reeds bij voorbaat vaststaat en zijn oproep dus zuiver formeel is. Hij wil dus bedoeld briefje vervangen door een ander briefje, waarin staat dat hij van een onderhoud geenerlei resultaat verwacht en het dus niet noodig acht te verschijnen, terwijl hij eventueel wel bereid is enkele nadere inlichtingen schriftelijk te verstrekken. Hij vreest dat een discussie over oneervol en onvaderlandsch geen nut zal hebben, omdat de wederzijdsche opvattingen in deze waarschijnlijk zeer zullen uiteenlopen. Feylbrief stelt voorop, dat hij zich bij voorbaat bij elke door den Raad te nemen beslissing zal neerleggen, maar verzoekt met nadruk om, wanneer zijn vonnis in de kranten zal komen te staan, alleen den naam J. van Oudshoorn te vermelden en Feylbrief niet te noemen, aangezien hijzelf altijd geweigerd heeft die beide namen met elkaar in verband te brengen. Hij heeft ze altijd streng gescheiden gehouden om zijn totaal onbesmette naam Feylbrief buiten elk literair geding te houden. De voorzitter recapituleert, dat de Raad thans dus twee verzoeken van den Heer Feylbrief te behandelen heeft. N.a.v. het eerste verzoek deelt de voorzitter mede, dat het den Heer Feylbrief natuurlijk volkomen vrij staat om niet voor den Raad te verschijnen, en eenmaal gekomen zijnde, niet op de vragen van den Raad te antwoorden. Wat betreft het vervangen van het briefje ddo. 8-2-'46 door een ander, dat is in strijd met de procedure van den Raad, al staat het den Heer Feylbrief natuurlijk geheel vrij zijn oorspronkelijk briefje alsnog in te trekken. F.: Is het juist dat in het algemeen alle auteurs die gedurende de bezettingsjaren hebben gepubliceerd, zijn uitgesloten tot 1 Mei 1946? Voorzitter: Neen, alleen zij die onder bescherming en met goedkeuring van de Kultuurkamer hebben gepubliceerd. F.: En wat zegt U dan wel van de Heeren Boutens en Van Deyssel, die ook gepubliceerd hebben onder bescherming van de K.K.? V.: Dat betreuren wij ten zeerste. F.: Ja, maar dat is toch een zeer willekeurige norm, die in vele gevallen geen basis is voor de beoordeling van het patriotisme. V.: Deze beoordeling moet U aan ons overlaten en daarover kunnen wij niet in debat treden. | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
F.: Ik bijv. leefde op een klein pensioen en naar mijn meening moet de Raad wel degelijk rekening houden met de omstandigheden waaronder men tot de KK toegetreden is. (De Heer Feylbrief vervalt dan in uitvoerige beschouwingen t.a.v. zijn toenmalige finantieele moeilijkheden.) V.: (interrumpeerend): Voor U verder gaat, zal de Raad gaarne eerst vernemen of U erbij blijft om Uw brief van 8-2-'46 in te trekken, in welk geval het geen zin heeft verder te praten. F.: Ik zie hier voorloopig van af. V.: Ik zal gaarne een positief antwoord hebben op de vraag of U zich voor de KK gemeld hebt. F.: Ja, ik heb de betreffende formulieren ingevuld; ik wenschte dit als Van Oudshoorn te doen, wat helaas niet ging omdat men voor van Oudshoorn natuurlijk moeilijk het arierformulier kon gaan invullen. V.: Ik moet wel onder Uw aandacht brengen, dat de Raad uiteraard geen rekening kan houden met Uw tweede verzoek, nl. het scheiden en gescheiden houden van de Heeren Feylbrief en Van Oudshoorn. F.: Dat spijt me zeer. Naar mijn meening behoeft er geen kwaad te steken in een aanmelding bij de KK en ik sta in deze dus diametraal tegenover het standpunt van den Raad. Het hangt er maar vanaf hoe overigens je gedachten en gedragingen zijn. Daar heb je bijv. het geval van ‘De Nieuwe Gids’, waarin ik schreef. Plotseling treedt Haighton als redacteur op. Iedereen liep toen weg van D.N.G. Ik heb mij er eenvoudig niets van aangetrokken. Tielrooy: Maar heeft U dan de smerige en anti-semitische stukken van den Heer Haighton niet gelezen en was U dat niet genoeg? F.: Zoo nu en dan terloops. Maar heb ik me naar deze zijde niet gestoord, ook naar den anderen kant heb ik dat niet gedaan. Als het respectabele lieden gold bijv. heb ik mijn omgang met joden er niet om gelaten. Het kon mij toen dus eenvoudig niets schelen met N.S.B.-ers om te gaan als het in mijn eigen oogen fatsoenlijke menschen waren. V.: Heeft U een boek uit het Duitsch vertaald, ‘Leonidas de Overwinnaar’? Schrijver is Uhlenbusch en het is in 1944 verschenen bij de Schouw. | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
F.: Inderdaad is dat boek door mij vertaald, en wel om aan geld te komen. Mij werd om deze vertaling door De Schouw gevraagd. Een ander motief om hierop in te gaan was de mogelijkheid dat ik door actief werkzaam te blijven, in den Haag kon blijven. De evacuatie bedreigde mij ook. Hiervoor was eveneens het lid worden van de KK noodig. Dus zoowel geldgebrek als de wensch om in den Haag te blijven werken deden mij besluiten tot de KK toe te treden. Bovendien hou ik er geen politieke overtuigingen op na. Zoo ben ik ook niet pro en niet anti Oranje, ik ben overal nogal negativistisch in. Indertijd was ik met het aanbod van De Schouw dan ook nogal ingenomen, hoewel ik eigenlijk liever niets met De Schouw te maken had. Overigens nam ik die akelige Schouw niet au serieux, zooals ik ook de N.S.B. nooit au serieux heb genomen. Tielrooy: Waarom ging U eigenlijk liever niet met De Schouw in zee? F.: Omdat ik bang was dat men daaruit allerlei onaangename conclusies zou trekken. Maar ik dacht alles bijeengenomen: ik waag het. V.: Had U relaties met het Departement van V. & K.? F.: De relatie zat zoo in elkaar. Toen mijn boek ‘Achter groene horren’ eenmaal gecontracteerd was, ontstond de moeilijkheid om het boek gedrukt te krijgen. Ik ben toen naar den Heer van 's Gravezande geweestGa naar eind10. om hierover te spreken en deze heeft mij gezegd, dat het eenige was naar het Departement te gaan, maar voegde hij erbij, ‘dat doen wij niet’. Dat zag ik niet in. Waarom zou ik niet naar het Departement gaan? Ik schaam mij daar niet voor, evenmin als ik er mij voor schaam mij in te schrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Tielrooy: Heeft de Heer van 's Gravezande U toen niet ook gesproken over een steunfonds voor de kunstenaars? F.: Neen. Ik leefde afgezonderd en hoorde pas na afloop van den oorlog van illegaliteit. V.: U is nog bezig met de uiteenzetting van Uw relatie met het Departement. F.: Ik sprak daar toen met Dr. van Ham, die mij verklaarde wel wat voor het boek te willen doen, maar dat het hem niet aangenaam | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
was dat de auteur en niet de uitgever zich hiervoor tot het Departement wendde. Hij wilde dus het verzoek van den uitgever afwachten. Dit is toen in orde gebracht. V.: Is dat Uw eenig contact geweest met het Departement? F.: Neen. Juist bij die gelegenheid van mijn bezoek aan van Ham is mij aangeboden om mij te bemoeien met het beoordeelen van o.m. vertalingen van Duitsche boeken. Ik ben daarop ingegaan, mits men er mij redelijk voor betaalde, het om zuiver literaire werken ging en geen politiek in het geding werd gebracht. Tielrooy: Geschiedde dit op vast honorarium of per keer? F.: Per keer. Ik zie wel dat mijn oorspronkelijke brief niet hoeft te vervallen. Voor iedere beoordeeling kreeg ik een bepaald bedrag, dan eens fl. 2.50, dan weer fl. 3.50, soms meer, maar mijn vrouw vond het nogal erg karig. Het eerste boek dat ik te beoordeelen kreeg was ‘Een spel der Natuur’ van Van Schendel, waarvoor ik fl. 5.- heb ontvangen. Tielrooy: U zult wel gemerkt hebben, dat de meening van den Raad niet vooraf vast stond. Anders had de Raad U ook niet laten komen. F.: Ik ben hiervan overtuigd geworden en maak U wel mijn excuses. De voorzitter beëindigt het onderhoud. Feylbrief verzoekt nogmaals met klem om, hoe het vonnis ook uit valt, Feylbrief en Van Oudshoorn gescheiden te willen houden. Hij legt er voorts ook nogmaals den nadruk op, dat hij alles gedaan heeft omdat hij onder zeer benarde omstandigheden leefde, en hiervoor een oplossing trachtte te vinden.
Het is duidelijk dat Van Oudshoorn gerekend had op een zeer felle, vooringenomen jury. Uit zijn verweer spreekt meer zelfbewustzijn - al of niet gespeeld - dan schaamtegevoel, daarbij een drang om zijn naam van goede burger koste wat kost van smetten vrij te houden. Een paradoxale trek bij een schrijver die anderzijds zulk een waarde hechtte aan zijn schrijverschap: hij lijkt zijn nom de plume desnoods als poetsdoek te willen gebruiken. Is dat omdat hij zich als schrijver in zijn eigen ogen toch al voor de wolven heeft gegooid? Zijn opmerkingen over De Nieuwe Gids doen erg onnozel en recal- | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
citrant aan, maar er ligt voor hem toch een oude gedachte aan ten grondslag, nl. die van een ogenschijnlijk on-ethisch weigeren partij te kiezen, naar ik meen omdat hij bang was gemangeld te worden tussen de partijen, maar zeker ook - en veeleer -, omdat hij alle vertrouwen in wat en wie dan ook verloren had. In het verhoor zijn enige bezwarende feiten, zoals het schrijven van de schets Zonder commentaar en zonder namen, het lidmaatschap van de Europäischer Schriftsteller-Vereinigung - de bewerking van Jancko kan men moeilijk belastend noemen -, niet aan de orde geweest. Bordewijk c.s. hebben Van Oudshoorn allerminst het vuur na aan de schenen gelegd. Veertien dagen na de zitting volgde de uitspraakGa naar eind11..
Uit een onderzoek naar de gedragingen als letterkundige gedurende den bezettingstijd van den Heer J.K. Feylbrief (ps. J. van Oudshoorn) is den Eereraad voor Letterkunde gebleken, dat de Heer Feylbrief vrijwillig is toegetreden tot de Kultuurkamer en daarvan gebruik gemaakt heeft om te publieceren. Voorts is hij opgetreden als rapporteur van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, al was hij dan ook niet als vast medewerker aan dit Departement verbonden. De Raad wil hierbij als verzachtende omstandigheid laten gelden, dat de Heer Feylbrief in moeilijke financieele omstandigheden verkeerde. In aanmerking nemende, dat de Heer Feylbrief dus slechts een weinig principieele houding heeft aangenomen en geen directe propaganda heeft gemaakt, is de Raad van oordeel, dat de Heer J.K. Feylbrief (ps. J. van Oudshoorn) ten eerste: dient te worden uitgesloten van iedere publicatie hetzij van oorspronkelijk dan wel vertaald werk alsmede van het samenstellen van bloemlezingen en het doen of laten opvoeren en voor- | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
dragen van eenig door hem geschreven werk benevens van het mededingen naar prijsvragen, zij het ook in manuscript; ten tweede: dient te worden uitgesloten van het aan de markt brengen of doen brengen van reeds verschenen werk of herdrukken; ten derde: dient te worden uitgesloten van ieder ander optreden in het openbaar op het gebied der kunst; een en ander voor een tijdvak, loopende tot 5 November 1946. En besluit, de bevoegde instanties te adviseeren, dit vonnis niet openbaar te maken.
De handteekening van den Heer A. Defresne ontbreekt wegens ontstentenis.
Dit vonnis is inderdaad niet openbaar gemaakt en Feijlbrief zelf heeft er angstvallig over gezwegen. Zonder het te willen vergelijken met de oordelen die anderen door de ereraden over zich af hebben horen roepen, moet ik het een mild vonnis noemen. Essentieel voor Van Oudshoorn was natuurlijk dat zijn naam niet in het nieuws kwam. Over de rest kon hij zich in zijn omstandigheden niet druk maken, al werd hij wél met het probleem van uitsluiting geconfronteerd: in juli van hetzelfde jaar onderhandelde hij zowel met Goddardals met mevrouw Veen-Kollàr over zijn manuscript De IdealistGa naar eind12.. Hoe hij over zijn veroordeling precies dacht kunnen we alleen maar vermoeden. Hij zwijgt erover in zijn dagboek en beperkt zich daarna angstvallig tot wijsgerige aantekeningen die geen reaktie op het gebeurde lijken te bevatten, maar het in hun gedwongen rust wel zijn. Met de viering van de eerste Nationale Feestdag begint het potje weer te pruttelen: ‘Nationale feestdag. Goed zoo! Want, wie iederen dag feest viert, heeft nooit een feestdag’. ‘Seys Inquart kwijt, In Holland nog volop Hitlerbeleid’,Ga naar eind13. en dan houdt het voorgoed op. Niet te loochenen valt echter dat Feijlbriefs dagboek ná zijn veroordeling wemelt van de beschrijvingen van dromen en andere zintui- | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
gelijke ervaringen. Ik ben benieuwd wat droomuitleggers zien in de volgende droom van 25 op 26 juli 1946: ‘Door groote hitte en na wat veel broom, gedroomd: Zij (zijn vrouw, dM) komt kamer uit op een gang roepend: nu ben ik eerloos, enz. Achter haar, vanuit dezelfde kamer, verschijnt Blokzijl. Hij blijft staan op het houden van een sabelduel, niet met lange floretten, maar met korte vlijmscherpe sabeltjes. Op een soort van excercitie-terrein. Hij laat er zich niet van af brengen, heeft het blijkbaar op het leven van zijn tegenstander (schrijver dezes) afgezien. Zij zal afloop op gang blijven afwachten - Ten slotte ziet Blokzijl toch van gevecht af en trekt ergens in een huis onder in groot portaal aan een afhangend touw. Vierhoog ergens klinkt dan hààr stem. Maar hoe weet B. dit? B. af. Niemand kent haar in dit huis. Dan hopeloos gezoek over den gang, waar zij wachten zou. Ook hier weer motief: ontrouw, die harerzijds, geheel in strijd met de werkelijkheid, zeer en quantité négligeable genomen wordt. Afschuwelijke droom. 's Morgens dan nog van zwarte hond gedroomd die gloeiend rood als een kachelpoot staat! Totaal uitgeput 's morgens half tien op. Waartoe dit alles?’Ga naar eind14.
Van Oudshoorns gedrag in de oorlogstijd lijkt mij typerend voor de paradox van zijn leven. Tegenover de moed die hij in vroeger dagen had betoond, toen het aankwam op de beschrijving van innerlijke verschrikkingen als vervreemding en eenzaamheid, staan hier zijn gebrek aan inzicht en onderscheidingsvermogen, zijn bangheid en zijn rancune. Brood op de plank, der Not gehorchend, nicht dem inneren Triebe. Er was weinig dat hem tegenhield om water in de wijn te doen. De jaren na zijn ontslag en dat ontslag zelf hadden hem rijp gemaakt voor het kleinburgerschap dat in de N.S.B. zo veelvuldig gevonden werd. Voor het lidmaatschap van zulk een partij ontbrak hem echter het vermogen tot vereenzelviging met welk ideaal dan ook. Vooral het resumé van het verhoor door de ereraad maakt duidelijk dat ditzelfde ontbreken van het vermogen tot identificatie hem verhinderde een, wat je noemt, goed vaderlander te zijn. Exterritoriaal als hij zijn hele leven geweest was, zweefde hij gedurende de oorlogsjaren ergens tussen bezetter en bezetten in. |
|