Tirade. Jaargang 16 (nrs. 173-182)(1972)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 271] [p. 271] Om een kasteel, om een krot, om een vrouw Waar eerst mijn huis stond, zei ze. Maar nog, nog staat het daar, ik zie het daarna, het huis waarin ik leefde, in gezichten, toen het er nog stond. Het wordt heel mooi oud. Ja liefje, ik ken dat en ook de leegste plek in je lijf die je kent, bij een weerzien. Vreemd is juist dat, wat niet veranderd is. Tijd is dat wat je voelt als je ziet: het is precies als toen. Mijn tijdelijke prinses en ik, wij wandelden elkaar omarmend om het kasteel, haar lakeien hadden met glans de kanonnen als kachelpijpen gewreven, fris geschilderd de toegangsprijzen. Wij werden verwacht. De herten stonden gereed met grote argwanende ogen, wij voerden hen brood en keken hen aan. In de inktzwarte gracht stonden onze silhouetten, door narcissen omzoomd. Toen ik uit de kelders kwam was mijn huis, zei ze verbrand en verkrot in de tijd van een nacht, en als ze zweeg klonken doffe klappen door het geboomte, van tennissers, de nieuwe elite van dit dorp. Het wordt heel mooi oud, dit park met de Amor, de doodstille koepel voor kuren en kwijnen, de eiken met hoge onveilige nesten, de stal voor een opgezet paard met ogen van glas. [pagina 272] [p. 272] De rode honden die alles vernielden bestonden nog niet, maar haar portret had al lege plekken van angst om haar ogen, een bruin verkleurd bruidje van kristus met palmen en schroeiranden. Wij wandelden elkaar omarmend, mijn hand vond alleen mijn andere hand op haar rug. Zolang ik maar niet naar haar luisterde, zolang ik de ruïne in haar gezicht maar niet zag, was niets veranderd. Rutger Kopland Vorige Volgende