Tirade. Jaargang 16 (nrs. 173-182)
(1972)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Een overwinning
| |
[pagina 181]
| |
aan de slagen die die vuisten iemand zowel links als rechts konden toedienen. Hij had wit gekozen. ‘We moeten de tijd toch ergens mee zoekbrengen, niet waar? Een partijtje schaak onderweg, da's een aardige tijdpassering,’ merkte G.O. joviaal op, terwijl hij de stukken opstelde. Ze speelden in snel tempo het noordse gambiet, maar raakten toen hopeloos in de knoop. De grootmeester hield zijn ogen aandachtig op het bord gericht en deed telkens een onbeduidende zet. Enkele keren flitste de mogelijkheid van een mat-offensief met de koningin voor zijn oog op, maar die bevliegingen onderdrukte hij; nauwelijks merkbaar sloeg hij zijn oogleden half neer, gehoorgevend aan de zwak in hem zoemende dreun van een hem dwarszittend medelijden, als het geluid van een zoemende mug. ‘Chas-Boelat is een held, maar zijn hemden zijn versteld’, neuriede G.O. op dezelfde zoemende toon de bekende schlager. De grootmeester was de korrektheid zelf, een toonbeeld van keurigheid in kleding en manieren, zo eigen aan kwetsbare mensen zonder teveel zelfvertrouwen. Hij was nog jong, droeg een grijs kostuum, een licht overhemd en een onopvallende das. Niemand behalve de grootmeester zelf wist, dat zijn onopvallende dassen het merk ‘Maison Dior’ droegen. Dat geheimpje was voor de jonge, zwijgzame grootmeester een voortdurende bron van troostrijke warmte. Ook zijn bril was hem vaak genoeg een redmiddel, als hij zijn onzekerheid en schuwe blik voor buitenstaanders wilde verbergen. Hij koesterde een wrok tegen zijn lippen, die de hebbelijkheid hadden in een zielige glimlach op te krullen of te gaan trillen. Het liefst had hij zijn lippen voor vreemde ogen ergens achter verhuld, maar dat was jammer genoeg in gezelschap nog niet gebruikelijk. Het spel van G.O. maakte een verbluffende indruk op de schaakmeester en hij werd er melancholiek van. Op de linkervleugel hadden de stukken zich dusdanig opgehoopt, dat er een oplichtersachtige hocuspocus van kabalistische tekens ontstond; de toestand leek op een derderangs blaasorkest dat zijn instrumenten aan het stemmen was, op geelgrauwe, lang belegen sneeuw, op blinde schuttingen, op een cementfabriek. De linkerhelft van het bord rook naar chloor en urinoirs, wasemde de zure lucht van kazernes | |
[pagina 182]
| |
uit, van natte dweilen op een keukenaanrecht, met daarbij nog alle luchtjes van wonderolie uit de kinderjaren en van diarrée. ‘U bent toch de grootmeester zo-en-zo?’ vroeg G.O. ‘Inderdaad,’ beaamde de grootmeester. ‘Ha-ha-ha, wat een toeval!’ riep G.O. uit. ‘Wat voor toeval? Over wat voor toeval heeft-ie het? Je reinste waanzin! Zoiets komt toch niet voor. Ik pas, neem er nota van, ik pas,’ dacht de schaakmeester in koortsachtige paniek, maar toen ging hem een licht op en hij glimlachte. ‘Ja natuurlijk, natuurlijk.’ ‘U bent dus de grote schaakmeester, maar kijk eens, hoe ik uw koningin en uw toren in een vork neem!’ zei G.O. - Hij hief zijn hand op. Een provocerend paard zweefde over het schaakbord. ‘Een vork in je gat,’ dacht de grootmeester. ‘Is me dat een vorkje! Mijn grootvader had zijn eigen vork en die mocht niemand anders gebruiken. Die was van hem. Zijn eigen vork en lepel en mes. Zijn eigen borden, zijn eigen kwispeldoor. En dan herinner ik me nog die “bunzing” bontjas van hem, een zware pelsmantel, die altijd bij de voordeur hing, want opa ging bijna nooit meer uit. Een vork voor opa en omoe. Sneu, als je zulke oudjes moet missen.’ Terwijl het paard nog boven het schaakbord zweefde, flitsten voor de ogen van de grootmeester opnieuw lichtgevende lijnen en punten op van mogelijke tot een matstelling leidende overrompelingen en offers. Maar o wee, het achterste van het paard met zijn vuil-lila, loslatend flanel was zo welsprekend, dat de grootmeester alleen maar zijn schouders ophaalde. ‘U offert dus een toren op?’ vroeg G.O. ‘Wat kan ik eraan doen...’ ‘Vast een offer voor een aanval? Heb ik goed geraden?’ vroeg G.O., nog steeds in dubio, of hij zijn paard op het begeerde veld zou zetten. ‘Ik probeer gewoon mijn koningin te redden,’ mompelde de schaakmeester. ‘U probeert niet me erin te laten lopen?’ vroeg G.O. ‘Welnee, hoe komt u erbij, u bent een sterk speler.’ G.O. maakte zijn dreigement waar, dat hij de ander ‘in de vork’ zou nemen. De grootmeester trok zijn koningin op een afgelegen | |
[pagina 183]
| |
veldje achter het terras terug, achter het op instorten staande stenen terras met zijn half vermolmde pilaren, versierd met houtsneewerk, waar het in de herfst zo penetrant naar rottende esdoornbladeren rook. Daar kon je in een gemakkelijke houding op je hurken je tijd verklungelen. Daar was het goed toeven, in ieder geval werd je eigenliefde er niet gekwetst. Toen de grootmeester zich even oprichtte en van het terras af naar buiten keek, ontdekte hij, dat G.O. hem zijn toren ontfutseld had. Dat het zwarte paard zich in de waanzinnige samenscholing op de linkervleugel genesteld had, dat het nu veld b4 bestreek, bracht je op zijn minst gezegd tot nadenken. De grootmeester begreep, dat hij, in die variant verwikkeld, op die groene lenteavond niet met louter jeugdmythen kon volstaan. Toegegeven, volkomen waar: het krioelt in de wereld van de sympathieke dwazen - kajuitsjongens Bill, cowboys Harry, de schoonheidskoninginnen Mary en Nelly en zeeroversfregatten met bolle zeilen, maar eens komt het ogenblik, dat je de gevaarlijke en reële nabijheid bespeurt van het zwarte paard op b4. Dan staat je een zware strijd te wachten, een subtiel, meeslepend, uitgekiend duel. Dan ligt het leven voor je. De grootmeester sleepte een pion in de wacht, haalde zijn zakdoek tevoorschijn en snoot zijn neus. Die enkele ogenblikken van volslagen isolement, met lippen en neus achter zijn zakdoek, brachten hem in een banaal-wijsgerige stemming. ‘Zo zit de mens altijd en eeuwig ergens achter aan,’ dacht hij, ‘en wat verder? Je hele leven jaag je iets na, en heb je de overwinning in je zak, dan verschaft die je geen plezier meer. Neem bijvoorbeeld de stad Hongkong, een verre en geheimzinnige plaats, maar ik ben er geweest. Ik ben langzamerhand overal geweest.’ ‘Petrosjan had het in zijn plaats al opgegeven,’ dacht de grootmeester. Door het verlies van een pion liet G.O. zich niet uit het veld slaan, hij had immers zoëven een toren gewonnen. Hij pareerde de grootmeester met een zet van zijn koningin, die oprispingen en een kortstondige aanval van hoofdpijn teweegbracht. De grootmeester bedacht, dat hij nog een paar leuke dingetjes achter de hand had. Bijvoorbeeld de vreugde van de lange, de hele | |
[pagina 184]
| |
diagonaal bestrijkende zetten met de loper. Alleen al de langzame, over het bord voortschuifelende loper roept in zekere zin de gewaarwording op van het zachte voortglijden van een jol over het zonnige, nauwelijks ontloken water van een vijver onder de rook van Moskou, van licht in schaduw, schaduw in licht. De grootmeester voelde de vage, maar onbedwingbare wens in zich opkomen het veld h8 te bezetten, daar dat het veld van de liefde was, van de heuvel der liefde, waarboven doorschijnende libellen hingen. ‘Handig, zoals u me mijn toren hebt genomen, daar heb ik even zitten suffen,’ bromde G.O. en verried alleen door het laatste woord zijn ergernis. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei de grootmeester zacht. ‘U wilt die zet misschien terugnemen?’ ‘O nee,’ zei G.O., ‘geen gunsten, alstublieft.’ ‘Hier mijn dolk, hier mijn paard, daarbij nog een hellebaard’, neuriede hij zijn lievelingslied en hij verzonk in strategische overpeinzingen. De stormachtige, zomerse feestdag van de liefde op veld h8 was voor de grootmeester tegelijk een bron van vreugde en van zorgen. Hij voorvoelde, dat er zich in het centrum spoedig een massa uiterlijk logische, maar innerlijk absurde krachten zouden samenballen. Opnieuw zou er een cacofonie opklinken, het zou weer naar chloor gaan ruiken, net als in die ver afgelegen gangen op de linkerhelft van het bord, onzaliger nagedachtenis. ‘Toch eigenlijk wel curieus, hoe zou het komen, dat jullie schaakspelers allemaal joden zijn?’ vroeg G.O. ‘Hoe zo?’ zei de grootmeester. ‘Ik bijvoorbeeld ben geen jood.’ ‘O nee?’ vroeg G.O. verbaasd en hij ging verder: ‘Denkt u overigens niet, dat ik er wat mee bedoel. Ik heb geen vooroordelen op dat punt. 't Kwam me alleen curieus voor.’ ‘En u dan,’ zei de grootmeester, ‘u bent immers ook geen jood?’ ‘Ik, hoe komt u erbij!’ mompelde G.O. en hij verdiepte zich weer in zijn geheime plannen. ‘Als ik zus doe, doet hij zo,’ dacht G.O. ‘Als ik hem hier sla, slaat hij me daar, dan doe ik die zet en hij pareert die zo... Maar verslaan doe ik hem toch, ik krijg hem hoe dan ook wel klein. Denk eens | |
[pagina 185]
| |
aan, zo'n schaakmeester - kraakmeester, je bent maar een slap geval bij mij vergeleken. Ik ken jullie schaaktoernooien: alles doorgestoken kaart! Maar ik krijg je wel klein, al komt er een neusbloeding van.’ ‘Hm, ja, ik sta een kwaliteit achter,’ zei hij tegen de grootmeester, ‘maar daarom niet getreurd, het is nog geen avond.’ Hij begon een aanval in het centrum, waarop dit natuurlijk, zoals je wel kon voorspellen, ogenblikkelijk in een slagveld vol zinloze en verschrikkelijke gebeurtenissen veranderde. Geen liefde, geen ontmoeting, geen hoop, geen groet, geen leven. Een griepkoorts en weer gele sneeuw, naoorlogse ongezelligheid en jeuk over je hele lichaam. De zwarte koningin stond in het centrum als een verliefde kraai te krassen, kraaienliefde en daarbij kraste bij de buren iemand nog met een mes een blikken pan schoon. Niets bewees zo evident de zinloosheid en schimmigheid van het leven als die stelling in het centrum. Het werd tijd een eind aan het spel te maken. ‘Nee,’ dacht de schaakmeester, ‘Er bestaat behalve dit toch nog wat anders.’ Hij zette een lange geluidsband op met liederen voor piano van Bach, suste zijn hart met de zuivere en eentonige klanken, als het klotsen van golven, verliet daarna het zomerhuis en liep naar zee. Boven zijn hoofd ruisten de dennen en onder zijn blote voeten veerde een gladde laag dennenaalden op. Hij dacht aan de zee, bootste de branding na en begon de stelling te analyseren en te harmoniseren. Innerlijk voelde hij zich plotseling licht en zuiver worden. Logisch als een coda van Bach brak voor zwart het schaakmat aan. De matstelling straalde een dof en mooi licht uit en was volmaakt als een ei. De grootmeester keek naar G.O. Die deed er het zwijgen toe en staarde met een gezicht als een oorwurm naar het diepste achterland van de meester. De matdreiging voor zijn eigen koning had hij niet in de gaten. De grootmeester zweeg, bang de betovering van het ogenblik te verbreken. ‘Schaak!’ zei G.O. zacht en bedremmeld en hij maakte aanstalten een zet met zijn paard te doen. Slechts met moeite kon hij een inwendig brullen bedwingen. De schaakmeester gaf een gil en zette het op een lopen. Fluitend en met voetgestamp holden de eigenaar van de villa, de koetsier | |
[pagina 186]
| |
Euripides en Nina Koezmínitsjna achter hem aan. Ze werden allemaal ingehaald door de van zijn ketting losgemaakte hond Notsjka, die de schaakmeester al op zijn hielen zat. ‘Schaak,’ zei G.O. nog een keer, terwijl hij zijn paardesprong maakte en met een gekwelde wellust de lucht inzoog. ... De schaakmeester werd door een opening in de stil geworden menigte weggevoerd. Degeen die achter hem liep duwde hem licht een hard voorwerp in de rug. Iemand in een zwarte tuniek met de SS-bliksems op zijn kraag stond hem op te wachten. Een stap - een halve sekonde, nog een stap - een sekonde, nog een stap - anderhalve, nog een stap - twee... Een paar treden naar boven. Waarom naar boven? Zulke dingen horen in een kuil te worden verricht. Nu ging het erom moed te tonen. Is het onvermijdelijk? Hoeveel tijd is ermee gemoeid de stinkende jutezak over het hoofd te trekken? Zo, er heerst komplete duisternis, je kunt bijna niet meer ademhalen en alleen in de verte speelt een orkest nog dapper de uitsmijter ‘Chas-Boelat is een held.’ ‘Mat!’ schalde G.O. als een kopertrompet. ‘Ziet u nou wel,’ mompelde de grootmeester. ‘Gefeliciteerd!’ ‘Hè-hè,’ zei G.O., ‘hè-hè, daar heb ik het warm van gekregen, ongelooflijk gewoon, wel verdraaid nog aan toe! Ongelooflijk, zoals ik een grootmeester mat heb gezet! Niet te geloven, maar het is zo!’ schaterde hij het uit. ‘Dat heb ik hem toch maar geleverd!’ - Schertsend streek hij met zijn hand over zijn hoofd. - ‘Ach mijn schaakmeester, ach mijn grootmeester,’ begon hij te zoemen, terwijl hij zijn handen op de schouders van de grootmeester legde en hem in een vriendelijk gebaar vastgreep, ‘mijn allerbeste jongeman... De zenuwen hebben u parten gespeeld, niet? Geeft u dat toe?’ ‘Ja, ja, ik heb er niks van terechtgebracht, beaamde de grootmeester haastig. Met een breed en onbevangen gebaar veegde G.O. de stukken van het schaakbord. Het was een oud bord vol krassen, hier en daar was de gelakte bovenlaag afgeschilferd, waardoor het gele, gekwelde hout blootkwam, andere plaatsen vertoonden sporen van ronde vlekken en kringen van vroeger op het bord geplaatste glazen spoorwegthee. | |
[pagina 187]
| |
De grootmeester tuurde op het lege bord, op de vierenzestig volstrekt frigide velden die niet alleen zijn eigen leven, maar een onmetelijk aantal levens konden bevatten en die eindeloze herhaling van lichte en donkere velden vervulde hem met eerbied en verschafte hem een stille vreugde. ‘Ik geloof’ dacht hij, ‘dat ik in mijn leven nog nooit een vuile streek heb uitgehaald.’ ‘Ik kan het nou wel iedereen gaan vertellen, maar geen mens zal me geloven,’ zuchtte G.O. verdrietig. ‘Waarom niet? Wat voor ongeloofwaardigs steekt erin? U bent een sterke, wilskrachtige speler,’ zei de grootmeester. ‘Niemand zal me geloven,’ herhaalde G.O. ‘Ze zullen zeggen dat ik aan het malen ben. Wat voor bewijzen heb ik?’ ‘O pardon,’ zei de grootmeester lichtelijk gepikeerd, met een blik op het rose, steile voorhoofd van G.O. ‘Ik geef u een overtuigend bewijsstuk. Ik wist, dat ik u ontmoeten zou.’ Hij opende zijn aktetas en haalde er een gouden plaquette ter grootte van zijn handpalm uit, waarin met fraaie letters gegraveerd stond: ‘De bezitter van deze plaquette heeft een partij schaak van mij gewonnen. Grootmeester zo-en-zo.’ ‘Alleen de datum moet er nog bij,’ zei hij en hij haalde uit zijn aktetas een graveergarnituur, waarna hij in fraaie letters in een hoek van de plaquette de datum graveerde. ‘Puur goud,’ zei hij, toen hij de plaquette overhandigde. ‘Echt waar?’ ‘Gegarandeerd zuiver goud,’ zei de grootmeester. ‘Ik heb al veel van dergelijke plaquettes besteld en moet mijn voorraad geregeld aanvullen.’
1965. Vertaald door Charles B. TimmerGa naar voetnoot* |
|