Tirade. Jaargang 15 (nrs. 163-172)(1971)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 410] [p. 410] Droomrit De janpleizier rijdt door het open veld wat brandt de zon wat wiebelen wij heerlijk het koren staat manshoog de korenbloemen zijn blauw mijn overbuurman heeft een slurf Er klopt wel meer niet - op de hoge bok zit een koetsier zijn hoofd een cocosnoot en in de volgeladen janpleizier een wonderlijk gecomponeerd gezelschap Daar is de zwager ruiten in zijn nek daar de matrone opgepompte uiers en daar de twee bleekzuchtige gezusters met maagdenvlies en zwarte kousen aan Twee jongeheertjes in de achterbak nu heb ik op mijn eer de boer vergeten hij zit met zilveren horlogehanger te pruimen en te zweten als een peerd Ik zelf heb deel aan dit uniek gezelschap ik ben de invité mijn benen slapen met tranen van verveling in mijn ogen maak ik de rit mee van de janpleizier Hoe wentelen verheugd de hoge wielen hoe raderen verrukt de rappe spaken hoe sierlijk zijn de velgen uitgebogen zij monden in een angstig trapje uit De klaproos bloeit de weg lijkt eindeloos de hoeven kletteren over de keien er heerst een plaag van lieveherebeestjes de paardestaarten dansen voor mij uit [pagina 411] [p. 411] Eén van de vrouwen moet hoognodig pissen wij stoppen zij stapt uit om aan de berm te hurken hoe verkwikkend ruist haar straal zij komt terug wij hijsen haar naar binnen En voort gaat weer de wonderlijke rit de horizon ligt nu toch voor het grijpen een hommel stommelt door een veld met klaver een wolk wordt zichtbaar en brengt schemering De boeren praten nu zo veel niet meer de zwager spuwt zijn pruim uit en de pipse zusters hebben het haken ook gestaakt bij heldere maneschijn komen wij thuis. Max de Jong† Vorige Volgende