‘Omdat ze het meeste melk geeft.’
De melk viel dik en schuimig in de emmer. Ik moest mijn best doen, om niet over te geven. Gelukkig mochten wij nog verder de varkens bekijken, die ik, als het even kon, nog walgelijker dan de koeien vond. Het stonk op het hele bedrijf sterk en zuur. Ik merkte niets van die zogenaamde frisse buitenlucht.
‘Kom kinders’, zei de andere leraar, een gebeukte huisvader, ‘nu mogen jullie je boterhammen opeten.’
Liefst had ik het meegebrachte voedsel in de melkemmer gegooid. Ik had geen lust in eten meer. Ik hoorde, hoe sommige jongens grapjes over de uiers verkochten en maakte met weerzin langzaam mijn pakje boterhammen open.
‘Nu krijgen jullie van die heerlijke verse melk, die jullie zoëven in de emmer hebben zien stromen.’
Zo lang mogelijk treuzelend en rondkijkend, viel het mij op, dat op een plank een kogelflesje rode frambozenlimonade stond. Ik vroeg de man, die de andere kinderen van melk moest voorzien: ‘Geeft u mij een kogelflesje frambozenlimonade.’
Ze waren druk bezig met boterhammen happen en drinken, zelfs de leraren. De man, die me het flesje bracht, zei mij: ‘Dat mag anders niet. Allemaal gelijk op.’
Ik griste hem het flesje uit de hand en het lukte mij, het kogeltje in de hals te drukken. Ik nam voor alle zekerheid een grote slok, om de onaangename smaak, die ik in mijn mond had gekregen, weg te spoelen. De man, die mij als een voorwereldlijk wezen bekeek, zei mij verwijtend: ‘Jij bent de enige, die grimenade wil hebben. Dat gebeurt nooit, als jullie soort volk komt,’ zei hij. ‘Waarvoor staan die flesjes daar dan?’ vroeg ik. ‘Voor de zondag. Dan komen hier hele families met hun kinderen. En die kinders krijgen dan grimenade.’
Al drinkende dacht ik erover na, hoe sommige mensen hun kinderen een prettige zondag bezorgen. De een nam je mee naar Artis, waar ik het ook al niet zo pleizierig vond en anderen moesten naar de modelboerderij op zondag.
Bijna had ik het laatste slokje gedronken, of hagedis schoot op mij toe. Ik overdacht juist, hoe ik het laatste stuk boterham kon laten liggen, toen hij op mij afkwam en zei: ‘Wat heb je daar?’. Hij