| |
| |
| |
Onder mijn mantel dood ik de koning
(Predikatie over de satire)
H.A. Gomperts
Een oud spaans spreekwoord luidt: ‘Debajo de mi manto, al rey me mato’, onder mijn mantel dood ik de koning. Tot in de formulering van deze wijsheid weerklinkt de lange ervaring die de Spanjaarden hebben met verdrukking. Een overeenkomstige wijsheid is door het Nederlandse volk dat zijn vrijheidsstrijd begonnen is met verzet tegen de tiende penning begrijpelijk genoeg ondergebracht in een fiscale metafoor: ‘Gedachten zijn tolvrij’. Dit inzicht ontbrak kennelijk aan Schillers held Posa die geknield tot de koning smeekte: ‘Geben Sie Gedankenfreiheit’. Gedachtenvrijheid immers was de enige vrijheid die Philips II niet hoefde te geven en niet kon geven, omdat zijn verdrukte onderdanen, voorzover koppig en veerkrachtig, die vrijheid nooit verloren hadden.
Een kleine vrijheid, vergeleken bij de vrijheid van meningsuiting die nodig is voor menselijk en maatschappelijk bestaan, maar onmetelijk groot in verhouding tot geen enkele vrijheid, in verhouding ook tot het gekluisterde denken waarin velen zich vrijwillig begeven. Beter dan Schiller wisten de Spanjaarden, dat zij de koning straffeloos konden doden onder hun mantel. In de zegswijze is niet alleen het principe van de gedachtenvrijheid neergelegd, maar ook uitdrukking gegeven aan één bepaalde gedachte die juist voor de verdrukte aan een zielsbehoefte beantwoordt. Men is niet alleen vrij om te denken, maar zelfs om de verdelging van de tiran te denken. De vrijheid om te denken geeft een octrooi voor alle gedachten, maar voor niets anders dan gedachten.
In dit klimaat van verdrukking, van de grandeur en de misère van de gedachtenvrijheid, leeft ook de satire, waarin gedachten even buiten de mantel gluren, maar vermomd, omdat het daarbuiten gevaarlijk is. Ongetwijfeld bestond en bestaat de satire ook in staten zonder poli- | |
| |
tieke verdrukking. Zij is ouder dan absolutisme en inquisitie en overleeft de georganiseerde dwangsystemen. Maar ook in die gevallen is zij een reactie tegen druk: druk van een heersend systeem, van een heersende smaak, van publieke opinie en mode.
Koningen die onder de mantel gedood moeten worden zijn niet alleen politieke tirannen, maar ook de overgeleverde waarden, de axiomatische waarheden, de dogma's en de fundamentele veronderstellingen die ongeformuleerd en onbewust het denken kunnen beheersen. Dat symptoom van leven, dat zelfstandig en kritisch denken heet, is gedoemd een voorbijgaande crisis in de puberteit te zijn, als het zich rechtstreeks moet meten met de macht van autoriteit, traditie en conformisme. Het enige levensvatbare verzet lijkt vaak die dubbelzinnige tactiek die het bestaande niet rechtstreeks attaqueert, maar bespot. De spot van de satire is bijna altijd vermomd, gepresenteerd in de vorm van lof of in de mond gelegd van een gediscrediteerd personage. De mantel waarbinnen de koning gedood wordt omhult, maar omhult niet helemaal: er klinkt een benauwd stemmetje naar buiten, een snerpend stemmetje soms en een gesmoord gegrinnik. Wordt er argwanend geluisterd, dan voegt het stemmetje eraan toe: ik zei 't niet en ik dee helemaal niks en ik ben er niet eens.
Het is begrijpelijk dat de satiricus van oudsher als een lafaard wordt beschouwd, al getuigt het niet van een fijn begrip om beleid in het oog van reëel gevaar als laf te veroordelen. De satiricus neemt altijd risico, zoals de overlevering met de verbanning van Juvenalis illustreert. Van oudsher heeft men zich trouwens bezig gehouden met de psychologie van de spotter, wiens portret naar de geijkte opvatting andere trekken vertoont dan dat van de vrijheidsheld. Het archetype is te vinden in de beschrijving die Homerus geeft van Thersites: de lelijkste onder de Grieken, krombenig, kreupel, gebocheld met een spits, kaal koppetje, voorzien van een eindeloze hoeveelheid wanorderlijke woorden, waarmee hij de koningen besmeurt en de lachers op zijn hand krijgt. Te oordelen naar deze beschrijving heeft de dichter geen sympathie voor de spotter, maar in de verdere aan Thersites gewijde tekst demonstreert hij toch wel iets van zijn befaamde objectiviteit. In wat hij zegt, een felle kritiek op de onverzadigbare hebzucht en eerzucht van Agamemnon, waarvan allen de dupe zijn, is de lelijke spotter namelijk helemaal ter zake. In zijn opwekking
| |
| |
aan de Grieken om naar huis te gaan en de ijdele aanvoerder zijn eigen boontjes te laten doppen en in zijn verzekering dat Achilles geen wrok koestert, want anders zou hij heus wel korte metten maken met Agamemnon, attaqueert hij het hele epos en de daarin verheerlijkte waarden die het domme blijven van de Grieken evenzeer veronderstellen als de realiteit van Achilles' wrok. Thersites levert de satirische tegenmelodie, die door het brute optreden van Odysseus wordt afgebroken en tot zwijgen gebracht. De scène levert een complete uitbeelding van de relatie tussen autoriteit en satiricus. Thersites wordt met de gouden scepter geslagen en bedreigd, dat als hij weer de gek speelt, hem de mantel en de tuniek zullen worden uitgetrokken en hij naakt met stokslagen zal worden verjaagd.
Niet alleen bevestigt de dichter hiermee het belang van de mantel voor de satire, hij schijnt plotseling helemaal mee te voelen met de bespotter van de door hem verheerlijkte helden, als hij laat zien hoe Thersites onder de slagen van Odysseus gewond ineenkrimpt, terwijl een grote traan over zijn wang loopt en het publiek dat hij zo-even nog aan het lachen gemaakt had, hem nu uitlacht.
Homerus heeft de satirische kritiek op zijn helden-epos in de Ilias zelf ingebouwd. Het is dus helemaal niet nodig om de Batrachomyomachia, de oorlog van de kikvorsen en de muizen, die als een parodie op de Ilias kan worden opgevat aan Homerus toe te schrijven zoals men eeuwenlang gedaan heeft.
Een andere satirische ontluistering van deze helden en hun epische deugden heeft Shakespeare geleverd in Troilus and Cressida, waarin het gezichtspunt van Thersites wordt doorgetrokken en geperfectioneerd. De Griekse helden bereiken in dit stuk toppunten van domheid, lafheid en ijdelheid, maar het personage Thersites dat hier als commentator optreedt, heeft zijn satirische betekenis eigenlijk verloren, omdat hij de mensen en de gebeurtenissen niet zelfstandig satirisch interpreteert, maar het satirisch gezichtspunt van het stuk doubleert.
Hoe dit ook zij, het beeld van de satirische spotter is onlosmakelijk verbonden met dat van de lelijke mens, de mismaakte, de raté. Het psychologisch motief van zijn activiteit is rancune, afgunst jegens de geslaagden, de bij reputatie harmonische en gelukkige helden. Hij is de plebejer die de schijnheiligheid van de aristocraten signaleert uit nijd. Hij mag dan soms lachend de waarheid zeggen, zijn lach
| |
| |
is altijd bitter en boosaardig. Hij is de spotter die slim moet zijn omdat hij zwak is en dubbelzinnig omdat hij laf is. Bij een idealist als Romain Rolland werkt dat beeld door als hij in zijn stuk Liluli de gepersonifieerde Waarheid laat zeggen tegen Jan Klaassen (Polichinelle): ‘Je bent bang voor de stok, je kan lachen en spotten, maar achter je hand als een schooljongen. Zoals je grootvaders, de grote Jan Klaassens, de meesters van de vrije ironie en het lachen Erasmus en Voltaire, ben je voorzichtig, voorzichtig, je grote mond houd je dicht boven je gegrinnik’.
Mismaaktheid is een vereiste voor het in de middeleeuwen wijdverspreide beroep van hofnar of huisnar. De clown op het toneel zorgt voor het divertissement en ook vaak voor het nuchtere oordeel tussen de passies.
Socrates is een bekend voorbeeld van een lelijke plebejer die bestaande vooroordelen ironiseert. Hij vervult de taak van de satiricus ten volle door vragen te blijven stellen waar de heersende opinie naar eigen mening afdoende maar aanvechtbare antwoorden gegeven had. Bij hem kan men zeker niet van lafheid spreken. Maar hij levert niet het enige voorbeeld, op grond waarvan wij het beeld van de lelijke, laffe spotter wiens afgunst alleen tot negativisme, tot afbraak leidt, moeten loslaten. Als we denken aan enkele 16de eeuwse satirici als Erasmus, Rabelais en Cervantes, dan is het duidelijk dat we in de literatuur en bij alle menselijke verrichtingen met andere maatstaven moeten werken dan met psychologische motiveringen. Andere maatstaven zijn nodig niet alleen omdat we de werken moeten onderscheiden van hun aanleidingen, maar ook omdat schrijvers vaak iets anders tot stand brengen dan zij meenden te zullen doen toen zij de pen ter hand namen.
Erasmus, mag men veronderstellen, schreef De lof der zotheid om mensen en instellingen van zijn tijd te hekelen. Van vorsten, hovelingen, geleerden, dichters, pausen, bisschoppen, kloosterlingen, van allen moest hun afhankelijkheid van de zotheid en haar zuster de eigenliefde worden aangetoond. De vorm waarin hij dat deed was een lofrede op de zotheid, uitgesproken door haarzelf. De ironische opzet is duidelijk: de zotheid is zot genoeg om zichzelf te prijzen. De werkelijke bedoeling om de zotternijen der mensen aan de kaak te stellen, zou niet verborgen blijven, terwijl toch ook met de voorschrif- | |
| |
ten der voorzichtigheid was rekening gehouden doordat de grootste stoutmoedigheden door de schrijver altijd verloochend konden worden omdat zij in de mond waren gelegd van de Zotheid. Maar wat gebeurde er? Al schrijvende bracht Erasmus iets anders voort dan een hekeling van misstanden, of liever gezegd, iets meer, want een hekeling van misstanden kan men er ook in lezen. Het verwarrende is dat de Zotheid zichzelf niet voortdurend ten onrechte prijst, zoals de wetten van de ironie zouden voorschrijven. Al sprekende zegt de Zotheid allerlei verstandige dingen die duidelijk de instemming van de schrijver hebben. De zotheid wordt als een integrerend bestanddeel van het menselijk leven erkend. De implicatie is dat het wijs genoemd moet worden om in vele omstandigheden de zotheid te volgen en dat juist het afwijzen van deze Zotheid pas werkelijk zot zou zijn. Alle geneugten des levens, ook de liefde en de vriendschap, zijn alleen bereikbaar door middel van de Zotheid. Mensen zouden elkaar zonder tussenkomst van de zotheid niet kunnen verdragen. ‘Het gehele menselijke leven is volstrekt niets anders dan een speling der Zotheid.’ Strikt genomen heeft Erasmus halverwege zijn boek, als hij aan zijn eigenlijke hekeling toe is, de tak afgezaagd waarop hij zat. Hoe immers zou men de staat, de kerk en de scholastiek
hun zotheid kunnen verwijten, als men eerst heeft aangetoond dat het menselijk leven zonder zotheid niet kan bestaan? Consequentie van gezichtspunt moet men in dit geschrift niet zoeken. Nu eens moeten de woorden van de Zotheid ironisch begrepen worden, n.l. als zotheid, dan weer als gemeend door de schrijver n.l. als wijsheid. In beide gevallen behelzen zij een lof der zotheid. Maar soms ook vergeet de schrijver in het vuur van het betoog deze opzet en laakt de Zotheid rechtstreeks de zotheid.
Aan het slot, na gepoogd te hebben de tegenstrijdigheden van zijn betoog te verzoenen door de hemelse zaligheid aan een onder de zotheid ressorterende waanzin gelijk te stellen, stelt hij, d.w.z. de Zotheid, vast dat zij zich reeds lang heeft vergeten en de haar gestelde perken had overschreden. Een peroratie wordt geweigerd omdat zij zegt zich na zo'n stortvloed van woorden niet te herinneren wat zij allemaal gezegd heeft. Een aanvaardbaar excuus, want als er ooit een geschrift currente calamo, als het ware in een intellectuele roes geschreven is, dan dit onsamenhangend geheel. Maar juist daardoor gehoorzaamt De lof der zotheid aan de wet van de grote satires, nl.
| |
| |
dat er meer is ingelegd dan oorspronkelijk de bedoeling was. Wat een hekeling van mensen en toestanden moest worden in een bepaalde tijd, een bezwaarschrift tegen de geest des tijds, is een analyse geworden van de menselijke conditie, een afwegen van idealen en pretenties tegenover de werkelijkheid.
Wat Rabelais bedoeld heeft, toen hij zijn kolossale fantasieën Gargantua en Pantagruel schreef, is moeilijk te zeggen. Misschien wilde hij een satire schrijven op avonturen-romans. In elk geval heeft hij, evenals Erasmus, het kloosterleven gehekeld en de scholastiek. Maar wat hij, onbedoeld misschien, gegeven heeft, dat is de demonstratie van een vrije geest die in het leven van de taal een oneindige hoeveelheid komische mogelijkheden ontdekt en die slechts één vooroordeel bewust aanhoudt, nl. dat het leven een genietbare aangelegenheid is.
Cervantes had een heel bepaald object van hekeling op het oog, toen hij aan zijn Don Quijote begon. Wij weten het van hemzelf: een satire op de ridderroman. Zijn hoofdfiguur is iemand die teveel ridderromans gelezen heeft en daardoor lichtelijk aan het malen is geslagen. Hij wilde, zegt hij, ‘dat dit kind van zijn verbeelding het vrolijkste, schoonste en geestrijkste zou zijn dat denkbaar is. Maar men vermag niets tegen de wetten der natuur die bepalen dat ieder zijn evenbeeld verwekt. Daarom is er een mager, vaal en grillig wezen te voorschijn gekomen, vol van vreemde gedachten, die nooit bij een ander zijn opgekomen, gelijk te verwachten is van een verhaal dat in de gevangenis geboren werd’. De lezer krijgt intussen verlof van de auteur om van zijn geesteskind te denken wat hij wil. Letterlijk zegt Cervantes in zijn voorrede - en daarmee keer ik terug tot de tekst van mijn predikatie - het volgende:
‘Gij hebt uw ziel in uw lichaam en uw vrije wil als de beste, gij woont in uw huis waar ge heer en meester zijt, gelijk de koning over zijn tiende penning, en gij weet wat men pleegt te zeggen, namelijk onder mijn mantel dood ik de koning’.
Het is duidelijk dat Cervantes met deze mededeling meer bedoelt dan dat de lezer naar eigen verkiezing de Don Quijote een vrolijke of een treurige geschiedenis mag vinden. Ook verder is er meer dan er op 't eerste gezicht lijkt te zijn. De lezer wordt uitgenodigd om zijn eigen interpretatie te geven van een verhaal dat is opgezet als een literaire satire, met een lachwekkende gek als hoofdpersoon, maar dat
| |
| |
zich gaandeweg tot iets anders ontwikkelt. Bij al zijn belachelijkheid behoudt de dolende ridder een waardigheid die hem niet verlaat en een morele standvastigheid die hem boven zijn liegende, profiterende en bovenal praktische landgenoten verheft. Het conflict tussen ridderidealen en realiteit valt ten slotte in het nadeel uit van de realiteit. Er is geen tragiek in dit komische epos maar wel een zekere droefheid, omdat gesuggereerd wordt, dat er niets aan te doen is dat een nobele ziel in de platte werkelijkheid alleen maar kan functioneren als een gek. Interessant is dat de Don Quijote in 1640 op de Spaanse Index is geplaatst op grond van één zin, n.l. ‘Goede werken, achteloos verricht, zijn zonder waarde.’
Een literaire satire als de Don Quijote die geen parodie is maar als reeks episoden een eigen leven leidt wordt evenals sommige literaire komedies van Aristophanes, De lof der Zotheid en Pantagruel een levenskritiek. Wat is opgezet als een aanval evolueert tot een ordening en een plaatsbepaling. Iets dergelijks is het geval met Voltaires Candide ou l'optimisme, door de schrijver aangekondigd als vertaald uit het Duits. Niet zonder reden. In de eerste plaats is dat een bij satires niet ongebruikelijke dekmantel. Voltaire heeft zijn leven lang last gehad van censuur, politie, cipiers, boekenverbranders, etc. Nog in 1929 werd Candide door de Amerikaanse douane als obsceen in beslag genomen. In de tweede plaats is het object van de hekeling een Duitse aangelegenheid, n.l. de optimistische filosofie van Leibnitz die in zijn Theodicee het universum de beste van alle mogelijke werelden had genoemd. Het is deze leer die door maître Pangloss, specialist in het vak métaphysico-théologo-cosmolonigologie, aan de jonge Candide wordt onderwezen.
In een avontuurlijk bestaan, waarvan de weergave alles overtreft wat in avonturenromans ooit ten beste is gegeven, beleeft Candide niets anders dan ijselijke rampen, aanschouwt hij uitsluitend onvoorstelbare wreedheden en gemeenheden. De mensen doen niets dan elkaar martelen en vermoorden. Weliswaar vraagt Candide zich af: als dit de beste van alle mogelijke werelden is, hoe zijn dan wel de andere?, maar de geleerde Pangloss houdt ondanks alle beproevingen aan de optimistische leer vast. Candide komt tot de conclusie, dat de redeneringen mooi zijn, maar dat de enige manier om een dragelijk leven te leiden is z'n tuintje te verzorgen. ‘Cela est bien dit, répondit Candide,
| |
| |
mais il faut cultiver notre jardin.’ De satire op de filosofie van Leibnitz verbreedt zich tot een kritiek op menselijke wreedheid en bloeddorstigheid, eindigend in de eenvoudige moraal van Montaigne.
Een van de bekendste literaire satires in onze literatuur is Vincent Haman van Willem Paap. Ook hiervan kan men zeggen dat de satire over het literaire genre heen dat gehekeld wordt zich verbreedt tot een zedenkritiek. Via de geridiculiseerde woordkunst van 80 hekelt Paap de zelfoverschatting en de geringe betekenis van de in het estetische verschanste mens.
De satire, vaak gebouwd boven afgronden van ellende, blijft gewoonlijk een opgewekte aangelegenheid. De satirisch behandelde personages van Molière, de Vrek, Tartuffe, de Bourgeois-Gentilhomme, Georges Dandin, de Ingebeelde Zieke zouden, met een ietwat andere camera-instelling, als tragische personages behandeld kunnen worden, terwijl daarentegen King Lear, Macbeth en Othello juist heel goed satirisch kunnen worden gedacht en onder de pen van Molière ook komisch hadden kunnen werken. Zelfs zonder veranderingen is de misanthroop Alceste nobeler en daarom geschikter om tragische held te zijn dan b.v. King Lear, een eigenlijk nogal komisch personage, dat bedorven door een lang koningschap de retoriek van de macht is gaan verwarren met werkelijke genegenheid. De satire bij Molière heeft een tragische component, omdat de hekeling van menselijke zwakheden zich bij hem niet verbreedt tot een kritiek des levens, maar verdiept tot een melancholiek meegevoel met het gehekelde personage, voor wie hij de verantwoordelijkheid als het ware aanvaardt. Een stoutmoedige satiricus lijkt Molière slechts onder uitzonderlijke omstandigheden, b.v. als hij zijn vrijdenkende booswicht Dom Juan met al te veel meegevoel de godsdienst laat aanranden, wat hem dan ook prompt moeilijkheden met de politie bezorgt. In King Lear is het een van de taken van de nar om de satirische componenten van de tragedie te signaleren. Als de oude heer 's nachts op de onherbergzame heide, in ijskoude regen en wind, aanstalten maakt om zich uit te kleden, omdat wanhoop en filosofie hem van al het overbodige afkerig maken, is het commentaar van de Fool: ‘Prithee, nuncle, be contented; 't is a naughty night to swim in.’
De satirisch bekeken tragiek en het tragisch aspect van de satire staan naast elkaar. Het is een accent-verschil dat niettemin een wezen- | |
| |
lijk verschil oplevert.
Het is opmerkelijk dat de satire in de komedie zich vaak van vaste typen bedient, waarbij datgene wat gehekeld wordt te maken heeft met de menselijke waarde van de bespotte figuur, die zichzelf anders ziet dan in overeenstemming is met de werkelijkheid. De snoevende soldaat is zo'n al in de oudheid bekend personage. Onuitputtelijk is ook de dokter, de geleerde kwast, die niets anders dan een met slecht latijn opgesierde blunderende kwakzalver is. Het is deze aanmatiging die de zachtzinnige Molière tot een woedende hekelaar maakt. In het enige blijspel van Racine moeten de juristen het ontgelden. Dichters en parvenu's worden al doeltreffend bespot in de Satyricon van Petronius, maar op het toneel van Molière ontbreken zij niet.
Lachwekkende predikanten en schoolmeesters zijn bij Shakespeare niet onbekend. Men hoeft slechts te denken aan potsierlijke figuren als Holofernes en Nathaniel uit Love's Labour's Lost. Bij Multatuli krijgen de Pennewips en de Wawelaars een uitvoerige behandeling.
In de verschillende typen en beroepen zijn als het ware de vormen van menselijke zelfverheffing gedistribueerd: het sociale snobisme in de parvenu, het culturele snobisme in de verzenmaker, het morele snobisme is de geestelijke, het militaire in de glorieuze soldaat. Naast de zelfverheffers die hun eigen dupe zijn vindt men de hypocrieten, de oplichters die anderen tot hun slachtoffers maken. In deze categorie behoren de dokters, de advocaten, de schijnheilige geestelijken en de kooplieden. Falstaff is een late versie van de snoevende soldaat die menselijke afmetingen gekregen heeft.
Politieke satire die zich tegen het heersend gezag richt is zeldzaam, omdat het heersend gezag het gewoonlijk niet toelaat. Wel worden soms door dat gezag maatregelen genomen die een politiek karakter geven aan iets onpolitieks. De eerste druk van Richard II van Shakespeare behelsde de scène van de afzetting van de koning die op last van Elizabeth uit alle exemplaren van deze druk werd verwijderd. King Lear was op het Engelse toneel verboden van 1788-1820 in verband met de krankzinnigheid van koning George III. De politieke onderdrukking in Oost-Europa heeft de laatste tijd enkele satirische commentaren uitgelokt, die met censuur en gevangenisstraffen worden bestreden. Wat er bij een tijdelijke dooi in landen als Polen
| |
| |
en Hongarije het eerst te voorschijn kwam waren satirische toneelstukjes en novellen, waarbij de hekeling zich soms nog niet rechtstreeks op de absurditeit van het gezag richt, maar een toevlucht zoekt bij andere plaatsvervangende absurditeiten.
Men vindt dan vaak aansluiting bij de in het westen bestaande stroming van het absurdisme, dat ook satirische elementen bevat. De toneelstukken van Ionesco en Beckett blijven niet staan bij een satirische behandeling van maatschappelijke conventies en lege conversatie, zij attaqueren niet zozeer menselijke zwakheden en gebrekkige maatschappelijke structuren, maar zij beelden het leven uit als in wezen zinloos en absurd. Die visie is niet nieuw. Zij is al impliciet aanwezig in de satires die een hekeling van toestanden verbreden tot een kritiek op de menselijke conditie. Zij ontbreekt niet in de grote satires van Erasmus, Cervantes, Molière en Voltaire, maar er zijn verschillen. Bij de humanisten, in de renaissance en in de mentaliteit van de Verlichting is het vertrouwen in de menselijke mogelijkheden niet helemaal verdwenen. De mensen zijn dwaas en slecht, hun pretenties vertonen een krankzinnige discrepantie met de werkelijkheid, maar op een bescheiden schaal is het bestaan nog mogelijk. Nuchterheid, eenvoud, naastenliefde, het cultiveren van onze tuin: deze mogelijkheden zijn niet versperd. Door Beckett speciaal wordt ook dit weinige naar het rijk der illusies verwezen. De mens wacht op iets dat niet komt. Hij houdt zich bezig met stompzinnige spelletjes, wezenloos getreiter, en zelfbedrog, terwijl hij bij zijn leven al grotendeels begraven is of in vuilnisbakken opgeborgen. Het is begrijpelijk, dat de satire van de absurditeit, waarin niet alleen de koning gedood is en God, maar ook de mens vrijwel gewurgd, op het verzet stuit van critici, die een hekeling alleen erkennen als zij in naam van iets positiefs wordt ondernomen. Als men de mens hekelt niet in naam van een betere mens, maar in naam van niets, is men dan nog wel zinnig bezig? Ter verdediging van de absurdisten kan men aanvoeren, dat een hekeling die niets heel laat van de wereld en het menselijk bestaan, toch altijd nog wordt uitgevoerd in naam van de waarheid, althans van een waarheid
die de bedoelde schrijvers menen te zien. De term ‘absurd’ is trouwens niet meer van toepassing, omdat de maatstaf van de harmonie die erin ligt opgesloten in deze waarheid geen plaats heeft. Men doet in elk geval goed te be- | |
| |
denken dat de stap die Beckett doet van zinloosheid naar somberheid en levensontkenning even willekeurig is als de logica van Rabelais die scepsis en levenslust met elkaar combineerde.
Tegenwoordig bestaat de satire in de literatuur nauwelijks nog als een zelfstandig genre, evenmin als haar verwante tegenpool de tragedie. De satire is overal doorgedrongen, zij is gedesintegreerd en als onzuiver bestanddeel in veel hedendaags proza en hedendaagse poëzie aanwezig. Het satirisch gezichtspunt, dat eens het privilege was van, sterke geesten, van nonconformisten die tegen de stroom oproeiden, is gedemocratiseerd, gemeengoed geworden, een massa-artikel binnen veler bereik. Daarmee heeft het zijn kracht en betekenis voor een deel verloren. De hekeling, die geautomatiseerd wordt, verandert in een klakkeloos aanvaarde gemeenplaats. Er wordt soms gehekeld zoals er gedemonstreerd wordt: de een loopt achter de ander aan en men draagt borden waarvan men soms niet weet wat erop staat. Iedere satire heeft een element van agressie, maar agressie zonder geest is geen satire.
Satire is een individuele onderneming, een spot met het vaste, verankerde, verstarde, waaraan de enkeling of een kleine groep zich probeert te onttrekken. Wordt het verzet tegen een gevestigd systeem zelf tot een systeem, waarin de begrippen tot leuzen en gemeenplaatsen zijn gestold, dan is de plaats van de satire buiten en tegen dat verzet. Een geaccepteerde satire, een satire die een ereplaats heeft op een monopolistisch medium als de televisie, kan geen levende satire meer zijn. Satire die conformistische pressie uitoefent is bij haar geboorte al gearriveerd en als kleuter op de stoel van het gehekelde systeem geklommen.
De satire heeft alleen nog bestaansrecht als wapen van de maatschappelijk zwakke die op eigen kracht de gevestigde opinies aanvalt. Op eigen kracht: d.w.z. op eigen verantwoordelijkheid en eigen initiatief en met inzicht in de consequenties van het ingenomen standpunt. In een tijd van afbrokkelende censuur wordt de pressie van het conformisme, ook van het minderheidsconformisme, van stromingen en modes steeds sterker. De spotter die zich daartegen te weer stelt is stellig nog niet zo ver verwijderd van de verdrukte die de koning alleen maar kon doden, onder zijn mantel.
|
|