|
| |
| | | |
[Gedichten van Th. Sontrop]
‘Prijs god, zijn hand zal u bewaren’
Wie maakt zich in een wolk van kant
klaar? Naait een kabouter-
pak later op de prachtige trapnaaimachine?
Past de puntmuts koket op het kalende hoofd?
Gordt de riem om het knokige middel
waar het lakense pak spant?
Bevestigt het brandnieuwe touw aan de haak?
Steekt zijn hoofd door de lus? Trapt de stoel weg?
De man van de foto, de bastaard van Dopey en Snowwhite.
Zijn tong uit de mond, op de spiegel zijn sperma.
(N.Y. State Police J./vol. 43, no 4, april 1963)
Th. Sontrop
| |
| | | |
Een spin
Gezwinde dame die uw rad bepotelt
als ik nog droom en iemand mij dicteert
‘op mijn kop in de grond verwacht ik de mol’,
als onder een deken van hanegeschrei
de eerste brommer zijn fabriek besluipt,
een peer op het hoofd van de hengst ploft;
u weet, mevrouw, uw rad, hun galg
is feilloos, maar u trilt onzeker als u ziet
hoe traag de hand uw draden nadert
waarin de laatste atalanta van het jaar.
Paniek springt in uw harig brein, u weet:
nooit is de vorm amorf, de forma amor
al was het maar pro forma of van welk formaat.
Weeft u maar door, mevrouw, Max Ernst verwarde niet
wat u niet kunt ontwarren als zijn nar.
Uw web is klaar, de bromvlieg leest in kapitalen:
de kus van de pater is de pus van de kater.
Th. Sontrop
|
|
|