Tirade. Jaargang 13 (nrs. 143-152)
(1969)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermdTirade. Jaargang 12 (nrs. 133-142)
auteur: [tijdschrift] Tirade
bron: Tirade. Jaargang 12 (nrs. 133-142). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1968
i.s.m.
[p. 445] | |
Russische notities
| |
[p. 446] | |
Pauze. ‘En dergelijke gevoelens...’ Maar, dienen er in officiële stukken dan gevoelens te zijn? het uitroepteken werpt hem spottend knipoogjes toe. Een schrijvende machine ben je! Een machine! Een gevoelloos blok hout!... college-secretaris. O ja? Wacht maar! Morgenochtend, vóór Kerstmis, ga ik bij mijn chef op bezoek om mijn handtekening en mijn ‘zalig Kerstfeest’ op de presentielijst te zetten... het uitroepteken. Een felicitatie-machine! college-secretaris. En dan doop ik mijn pen in de inkt en dan zet ik mijn handtekening: College-secretaris Jefim Perekladin!!!! Daar dan! Daar dan! zeg ik en ik prik mijn pen dwars door het papier. Slaapt tevreden in.
De conclusie uit Tsjechow's schets is duidelijk: op de staatskanselarijen waren in Tsaristisch Rusland ‘gevoelens van geestdrift, verontwaardiging, blijdschap, toorn en dergelijke’ uit den boze. Het uitroepteken bestond niet in het openbare leven, het was zelfs verdacht, het rook naar een revolutionaire gezindheid. Om die reden brak er dan ook in 1917 een revolutie uit. Want tekens zijn niet tegen te houden. En alles werd anders. Het in ere herstelde uitroepteken oefende zijn proletarische diktatuur uit. De dichter Majakowski schreeuwde luidkeels, hij en zijn volgelingen bezatten zich aan uitroeptekens. De gulden tijd van het kommunisme was aangebroken: geestdrift, blijdschap golden de nieuwe orde, verontwaardiging en toorn werden op de reeds lang onderdrukte onderdrukkers losgelaten. De tijd ging verder. De geschiedenis schreef zijn eigen verhaal en liet zijn sporen achter in de literatuur. Vijftig jaren sowjetbewind hebben aangetoond dat de huidige Rus, van bovenaf gedirigeerd, mag en moet schreeuwen, zoveel hij wil en kan. Een voorbeeld van de triomf van het uitroepteken onder het sowjetbewind is te vinden in een gedicht van de eens progressieve en populaire dichter Jewgeni Jewtoesjenko uit 19612., een gedicht dat in zijn retorische snoeverij uitdrukking geeft aan de overheersende sentimenten van de tijd, sentimenten van chauvinisme, blaaskakerij, machtsvertoon, valse gebaren. Niet voor niets draagt het vers de titel: | |
Het uitroepteken
Nacht in Parijs. Een doodse woestijn.
Ik liep in de schaduw van lage wolken.
En ergens dicht bij St. Augustijn
zag ik drie man tezamen hokken.
Eén hield het oog op de lichte straat,
hij had mij onmiddellijk in het vizier.
| |
[p. 447] | |
Nummer twee, op de rug van zijn kameraad,
schreef op een muur: ‘Paix à l'Algérie.’
Ik had ze wel kunnen omhelzen: zo waar
scheen mij de zin van die woorden toe.
Ik ben een Rus, zei ik, dus - geen gevaar!
En het drietal glunderde: ‘Ah, Moscou!’
Ik mat de afstand - waarom op een rug?
Ik kan het ook zo, ik, een Russische reus..
En ik pakte hun krijt en schreef heel vlug
Een uitroepteken achter hun leus!
Het werd tijd te verdwijnen... Het morgenlicht
kwam al over huizen en bruggen gegleden.
Het drietal, de blik op mijn hand gericht,
gnuifde.: ‘Door Moskou's hand geschreven!’
Nu ben ik benieuwd of mijn teken nog leeft.
Ik ben er trots op als op een gedicht.
Maar het zal wel weg zijn, uitgeveegd
door een zatte ploert met de rest van hun schrift...
Ik woon in Moskou, een doodgewoon man.
Maar ik kijk sindsdien - wees daarvan gewis! -
met zekere trots op mijn rechterhand,
die nu immers de hand van Moskou is!
Op dit punt in onze geschiedenis der leestekens valt een merkwaardig verschijnsel op en wel, dat tegelijk met de triomf van het uitroepteken over een ander leesteken de banvloek werd uitgesproken, namelijk over het vraagteken. Het blijkt dat de relatie tussen deze twee tekens in bepaalde perioden al even slecht is als die tussen een landloze boer en een grootgrondbezitter. Ze zijn als water en vuur. En waarom? Omdat de mens nu eenmaal niet tegelijk geestdriftig kan zijn en kan twijfelen, niet tegelijk ‘Ha!’ kan roepen en ‘Zou het wel zo zijn?’ kan vragen. De geschiedenis der leestekens in de Russische literatuur is de geschiedenis van een klassestrijd. In 1885 had het ambtenaartje van Tsjechow nog ruimschoots gelegenheid in zijn stukken van vraagtekens gebruik te maken, bijvoorbeeld in zinswendingen als: ‘Acht het Departement van Justitie geen termen aanwezig om een persoon, zich noemende Iwanow... enz.?’ Vijftig jaar later bleek het vraagteken met dekadente bourgeoisgeest doortrokken te zijn en was het klassevijand No. 1 geworden. In 1936 en volgende jaren had de diktatuur van het uitroepteken op alle fronten gezegevierd in het fatale vonnis: fusilleren!! De toen in Moskou wonende Hongaarse publicist Ervin Sinkó noteerde in die tijd in zijn dagboekaantekeningen: ‘In der Sowjetunion will man einen Men- | |
[p. 448] | |
schen formen, der in seiner ganzen geistigen Struktur der völligen Negation des Hamletschen oder des Faustischen Typus gleichkommt, einen Menschen, der keine Fragen und Zweifel kennt... Das sowjetische Ideal ist ein Mensch, der sich mit maximalem Fleiss eine Reihe ausgearbeiteter verbindlicher Antworten aneignet, die jede weitere Frage von vornherein überflüssig machen.’3. Wanneer in een strijd tussen twee revolutionaire partijen of fracties de ene partij de overwinning behaalt, wordt de overwinnende partij als regel binnen korte tijd het slachtoffer van een verstarringsproces: het wordt een behoudzuchtige partij, dogmatisch, geporteerd voor de status quo. Onverbiddelijk ontstaat er een persoonlijkheidscultus, zoals de ontwikkeling van Rusland na 1917 heeft aangetoond, een cultus die zijn teoretische fundering en zijn rechtvaardiging dan vindt in het hoogste intellektuele college van het land: de Akademie van Wetenschappen. De periode van het Stalinisme en het post-Stalinisme is niets anders dan een cultus van het uitroepteken. In een fragment uit een lang versverhaal van een bekende dichter van de jonge generatie, Robert Rozjdéstwenski, getiteld Een gedicht over verschillende standpunten4. wordt de strijd tussen de leestekens op dat akademische niveau beslecht:
Ik loop op straat
bedroefd en mat.
Wie in de winkels vraagt nog ‘wat kost dat?’
Op geen station wil men meer weten:
waarheen verdwijnen op onze planeet de treinen?’
Het was een droom die ik had op vrijdag
(slaat misschien op geld, misschien op een veldslag).
Ik kwam zo maar een kongres binnenstappen
der Akademie van Ernstige Wetenschappen...
De akademici zijn pedante poppen
Zeventien baarden en veertig kaalkoppen.
En op hun parade met grote insignes
ging het erom: of het vraagteken ‘in’ is.
Gewikt en gewogen wordt er over zijn raadsels...
En zij betogen dat het... niet veel zaaks is.
Het vraagteken creëert geen metamorfosen,
het maakt af en toe zelfs dat wij gaan blozen.
Het vuurt niet aan, doet niet militair...
Het ‘geeft iets op’, dus - geeft zich een air...
Zelfs al wordt het wel eens terecht aangebracht,
| |
[p. 449] | |
het doemt toch maar op als een dief in de nacht.
Geen compromis! Aldus wordt beslist:
Het vraagteken is een verstokt pessimist.
Het eenstemmig besluit wordt genotuleerd:
Het is afgeschaft, want door niemand begeerd..
Aan het uitroepteken victorie en eer!
Het vraagteken... wordt als lid geroyeerd....
Men zou kunnen verwachten dat met deze beslissing een eindfase is bereikt, zoals met de leuze ‘de diktatuur van het proletariaat’ een eind scheen te zijn gekomen aan de klassestrijd. Gelukkig is dit niet het geval: ook in de strijd om de macht tussen de leestekens gaat het gevecht onverminderd door. Dit blijkt uit een fabel van de dichter Michail Koedinow5. uit 1966, getiteld: | |
Het vraagteken
Ja zo! Het is zo! Altijd! Alleen zo!
overschreeuwde de wereld het uitroepteken.
Maar het vraagteken mompelde: ‘A propos,
wat, als de zaken niet “zo” zijn gebleken?’
Het resultaat was steeds enerlei:
Een spreekkoor van uitroeptekens zei
luid brullend: ‘Dood aan die vijand van ons!’
En het vraagteken kreeg er van langs en de bons.
En het kreeg het daarbij zo hard te verduren
dat het geen vraag, maar een krakeling was.
Maar een vraagteken is een hardnekkige gast:
Met een kluit kun je hem het riet niet insturen.
Hij bleef maar vragen: ‘Moet het dan zo?
Wat wil dat zeggen? Waarom? A propos?’
- Weet jij veel! Scheer je weg! vervloekten ze hem.
Maar hij stond op zijn stuk en eiste met klem
een antwoord. - ‘Ach kom, waar bemoei je je mee?!’
Hij verdorde, werd krom als een rijpe banaan...
Toen ging hij dus dood? - Geen sprake van, nee:
Het vraagteken blijft levend als vraagteken staan.
Zoals in 1917 het uitroepteken een maatschappelijke omwenteling veroorzaakte, zo is tegen het eind van de jaren zestig alle revolutionaire hoop gevestigd op de macht van het vraagteken. Het is bezig enorme omvang aan te nemen. Het | |
[p. 450] | |
staat in het hart van alle denkende Russen achter de honderdduizenden namen van vrienden en verwanten die in de jaren rondom 1937 plotseling ‘gestorven’ zijn en in onvindbare graven liggen. Het is het geheime wapen in de hand van allen die protesten ondertekenen tegen de schrijversprocessen en de vervolging van intellektuelen. Het verrijst als een fantoom achter slinkse overrompelingen van andere landen en volkeren. En het zweeft 's nachts om het Kremlin rond om daar de huidige machthebbers uit de slaap te houden, al diegenen die het gebruik ervan in de vijftien jaren na Stalin's dood hebben gestraft met dwangarbeid. De geschiedenis ontwikkelt zich verder. Ook in de Sowjetunie. Totdat daar eindelijk een nieuw Tsjechowiaans ambtenaartje in een nachtmerrie zijn vrouw wakker maakt met de vraag: ‘Zeg schat, kun je mij misschien vertellen, wanneer je in een officieel stuk een vraagteken moet plaatsen?’ En zij hem uit een nieuw leerboek de les zal opdreunen: ‘Het vraagteken dient overal geplaatst te worden waar sprake is van dogma en verstarring, van bureaucratie, censuur en machtspolitiek.’ Wanneer dit inzicht zal doorbreken is nu nog niet te voorspellen. Het enige zekere feit is dit: de tekens zijn niet tegen te houden. | |
AristokratismeIk las in het Moskouse tijdschrift Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) van april 1968 de dagboekaantekeningen van de Witrussische schrijver Janka Brylj. Plotseling werd mijn revolutionaire ziel getroffen door een vreemde uitdrukking, die ik, gedrukt op sowjetrussisch papier en uit de pen van een sowjetrussische schrijver, nog niet eerder had ontmoet. Er stond: ‘Gisteren bezocht ik het huis, waarin Lenin zijn kinderjaren en jeugd heeft doorgebracht. Een zuiver, bescheiden, benijdenswaardig aristokratisme van existentie en van geest en daarbij heel Russisch en algemeen menselijk.’ Het is het woord ‘aristokratisme’, hier kennelijk gebruikt in de zin van noblesse. Wat mij hierbij vooral opviel was het feit dat de taal de revolutie blijkbaar weigert te volgen en conservatief blijft vasthouden aan overgeleverde begrippen. Immers, na de omwenteling van 1917, met de ‘diktatuur van het proletariaat’ in het vooruitzicht, zou men verwacht kunnen hebben dat het woord proletariaat met zijn afleidingen emotioneel enorm in koers zou zijn gestegen, dat het aan alles wat goed en edel en sterk was zou worden gekoppeld en dat de schrijver van zulke dagboekaantekeningen dus zou spreken van ‘een zuiver, bescheiden, benijdenswaardig proletarisme van existentie en van geest’. Maar klaarblijkelijk zat zo'n ontwikkeling er niet in. Immers, in geen enkel Russisch geschrift heb ik ooit zinswendingen aangetroffen in de trant van: ‘in een uitgelezen, proletarisch gezelschap..’ of: ‘de uitzonderlijk proletarische karaktereigenschappen van kameraad Brezjnew..’ (in | |
[p. 451] | |
de zin van edel, nobel). Er is niets aan te doen: ook in Sowjetrusland moet men, om dergelijke zaken uit te drukken, zijn toevlucht zoeken bij de aristokratie. | |
Religieuze propaganda in RuslandHet is vreemd, maar het zijn in Rusland de kommunistische ateïsten, die de meest verwoede propaganda voor de religie maken. Tenminste, wanneer ik in het maandblad Joenostj (De Jeugd) van april 1968 de volgende ‘parabelen’ lees, bedoeld om de mensen met een grap van hun bijgeloof af te helpen, dan bekruipt mij de neiging om ondanks de pil aan de voeten van de paus neer te knielen met de smeekbede mij dan maar in de schoot van de moederkerk op te nemen. En dat uitsluitend uit protest tegen de domheid, de grenzeloze zouteloosheid van de grappen, bedacht door de sowjetkomieken M. Azow en Wl. Tichwinski: logica - Waar is de logica? vroeg de mens aan de Allerhoogste. Hoe ik me ook gedraag, ellende en narigheid storten zich als uit de horen des overvloeds over mij uit. - De logica ligt in de hand van God. De mens zal geen haar op zijn hoofd worden gekrenkt zonder Gods wil, zei de Heer en hij streek zich over zijn kale kop. de voorzienigheid De hemelse vader vroeg aan Christus: - Ten tijde van het heilige avondmaal wist je reeds dat Judas je zou verraden, waarom heb je de verrader dan niet weggejaagd? - Dan had ik maar elf apostelen overgehouden. - En wat zou dat? - Het heilige avondmaal dient zich toch ergens door van een voetbalelftal te onderscheiden!
Het is in deze parabelen niet meer ‘le ridicul qui tue’, maar eerder ‘l'insipidité qui convertit’. | |
Ventilatoren‘Rechter:... Maar goed, laten we het hebben over wat voor rekening van de schrijver zelf komt. Dat van die baggermachine bijvoorbeeld, en het rooster... Sinjawski: Het gaat hier om een literair werk, niet om een politiek dokument... Hilariteit in de zaal. Ik vraag om de gelegenheid mij te kunnen uitspreken. De held die ik daar uitbeeld is een maniak... Rechter, valt hem in de rede: Dan wil ik erop wijzen, welk aspekt van uw wer- | |
[p. 452] | |
ken ons interesseert. U schrijft over “psychoskopen”, over baggermachines onder de W.C.'s van de huizen [waarin de burgers de snippers van hun geheime papieren laten verdwijnen]. Dat wil zeggen, iemand moet de opdracht hebben gegeven zulke baggermachines aan te brengen. Dat slaat dan op paragraaf 70...’ Uit: Het proces Sinjawski-Daniël, februari 1966. Verslag van de rechtszitting. De rechter zinspeelt op een voor de rechtgelovige kommunistische gemeenschap aanstootgevende passage in de novelle Het proces begint van Abram Terts (A. Sinjawski), waar, in een gesprek tussen twee agenten van de geheime politie, van gedachten wordt gewisseld over middelen om achter de geheimen van de burgers te komen, bijvoorbeeld, door het aanbrengen van roosters en baggermachines in de rioleringen onder de huizen. Deze passage werd onder meer door het OM gebruikt om Sinjawski tot zeven jaar dwangarbeid te laten veroordelen. In het jaar 1929, dus in de beginperiode van Stalin's éénmansdiktatuur, publi-ceerde de schrijver L. Owalow een novelle, getiteld Boltownja (Praatjes). Hierin komt een merkwaardige zinspeling voor op afluisterapparatuur op een fabriek. In de beschrijving van een typografische werkplaats en zetterij heet het: ‘... Een vreselijke stofboel. Dat stof is ellendig, je wordt er naar van, het is bijna niet te bestrijden: er zijn geen blaasbalgen en geen ventilatoren. - Geen ventilatoren? Klets niet, Morozow, verkoop geen praatjes. Er zijn wel ventilatoren. Die zijn er allang geleden aangebracht en het is af en toe zelfs wat leuk naar ze te kijken. Je wilt zeggen dat ze niet funktioneren? Inderdaad, dat doen ze niet. Maar dat neemt niet weg dat de ventilatoren er zijn. Morozow, je knijpt je ogen op een sluwe manier dicht, hè?... Verneukerij, zeg je? Je weet drommels goed dat ze niet zijn aangebracht om de stofboel te bestrijden, maar om... Enfin, laten we er onze mond maar over houden. Mogelijk dat je eens onder woorden zal kunnen brengen, waar die ventilatoren voor moeten dienen...’ Dat was dus in 1929. De schrijver Owalow is niet vervolgd, niet tot zeven jaar zware dwangarbeid veroordeeld. Wat in 1929 ongestraft geschreven kon worden, leidde 37 jaar later tot een monsterproces. Indien het criterium van cultuur en beschaving de persvrijheid en de vrijheid van artistieke expressie is, dan staat het Rusland van Brezjnew ver onder dat van Stalin in zijn eerste periode, een periode, voor de povere vrijheden waarvan nu alle schrijvers en intellektuelen in de Sowjetunie een moord zouden willen doen. Alleen, - ze weten niet op wie... |
1.A.P. Tsjechow. Verzamelde werken, I, Verhalen 1882-1886. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1953, pp. 366ff.
2.Jewg. Jewtoesjenko. Wzmach roeki. Moskou, 1962, pp. 24-25.
3.Ervin Sinkó. Roman eines Romanes. Moskauer Tagebuch. Köln, 1962, p. 199.
4.Robert Rozjdestwenski. Poema o raznych totsjkach zrenija, in: Joenost', 1967:12; pp. 2ff.
5.Michail Koedinow. Voprositeljnyj znak, in: Joenostj, 1966:11, p. 111.
|