|
| |
| | | |
Stadstuintje
I
De avond is weer eens gevallen. Buiten
moet het zonnetje weer ergens in vergeet-mij-
nietjes zakken, maar je wilt vandaag de dag
niet nostalgisch meer zijn. De aarde draait,
wie er af wil, kan niet. Iedere dag eindigt
met einde. Morgen zijn we dood als gisteren.
As dwarrelt uit de barbecue.
| |
| | | |
II
Gezellig zo schertsend treden wij met droge
sherry in het maanlicht, zoekend naar ruzie
en lieve vrouwen om onder de oude vrucht-
bomen, tussen de bessenstruiken, in de boter-
bloemen, op deze aarde over de wereld-
literatuur klaar te komen. Kunst baart
kracht, recht voor zijn raap.
| |
| | | |
III
De buurtbewoners sluiten de gordijnen,
het carillon speelt weer het oude liedje,
het zonnetje gaat van ons. Rijzen thans
de simpele vragen van de nacht: heren,
met wie van dezen zullen wij twisten, wie
zullen wij doodslaan, voor wie lief zijn,
wie zullen wij naaien. Het moet.
| |
| | | |
IV
Tussen dag en nacht zit een verschil
van dag en nacht. Morgen misschien al,
als ik tenminste nog kan zien wie je en
hoe lief je was, zal ik niet langer mijn
bek houden, zal ik wereldliteratuur schrijven,
zal ik je laten opstaan uit je eigen mollige
lijf. Dat zeg je nou wel, maar niet van
een dame die echt een beetje om je gaf
zeg je. Dronken huilend om niets.
| |
| | | |
V
Zo goed als niets blijft over van het oude
buiten, van park en stallen waar ooit iets
gebeurd moet zijn, en het is wel goed zo.
Geen koe die meer kucht, geen haan die
er naar kraait. Van de kip geen kwaad
draait de aarde het stadstuintje
langzaam weer onder het zonnetje.
|
|
|