Tirade. Jaargang 12 (nrs. 133-142)
(1968)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Herinneringen aan J. van Oudshoorn
| |
[pagina 454]
| |
niet erg, want hij was beslist niet ijdel. Hij schreef, omdat hij zich daartoe geroepen voelde en hij stond ook weleens kritisch tegenover zijn eigen werk. Het is een paar maal gebeurd, dat hij in de late uren - wellicht oververmoeid - hetgeen hij die avond had geschreven, weer heeft willen verscheuren. Zijn vrouw heeft dat gelukkig doorgaans kunnen verhinderen. Toch onderschatte hij zijn eigen werk niet - anders zou hij het schrijven vermoedelijk ook niet zo consequent hebben voortgezet, zolang hem dit mogelijk was. Het liet hem daarbij in zekere mate onverschillig, of zijn werk al dan niet in lezers handen belandde. Dat blijkt duidelijk uit hetgeen hij me eens, pratend over zijn werk, zei: ‘Ik ben klassiek geworden. Ik word niet meer gelezen.’ De levensloop van van Oudshoorn is weinig boeiend geweest - afgezien dan van zijn literaire bezigheid. Hij heeft, menen wij, geen al te gelukkige jeugd doorgebracht in Den Haag, waar hij de 20ste december 1876 werd geboren. Hij sprak zelden over die jaren. Een enkele keer had hij het over zijn schooltijd en dan sprak hij doorgaans waarderend over zijn leraar Nederlands op de H.B.S. aan de Haagse Bleyenburg: de heer Varenhorst. Over zijn vader heeft hij het, zover ik me kan herinneren, nimmer met mij gehad. Wel heeft hij vaak zijn moeder vermeld in zijn brieven aan zijn vriend S., die in mei 1920 in het tijdschrift Groot-Nederland zijn gepubliceerd. Het gaat hier om zijn vriend A.J.G. Schmitt, die, als Feijlbrief, ambtenaar aan het ministerie van buitenlandse zaken is geweest. Daar hebben zij vriendschap met elkaar gesloten en die vriendschap is blijven voortbestaan toen Schmitt kanselier werd aan het Nederlandse gezantschap te Stockholm en Feijlbrief een gelijke functie te Berlijn kreeg. Ik heb Schmitt in de jaren 1917-1918 te Stockholm vrij goed gekend, maar ik herinner me niet dat hij me ooit iets over zijn vriend Feijlbrief en dus evenmin over van Oudshoorn, heeft verteld. Eerst later heb ik vernomen, dat vooral de wederzijdse bewondering voor Hegel hen met elkaar verbond. Die brieven aan Schmitt getuigen - zoals de brieven, die hij me later schreef - van Feijlbriefs zelfverachting en hypochondrie, maar ook van zijn eigenaardige zin voor humor. De brieven, die hij me schreef, heb ik bewaard - maar waar zijn de brieven, die Schmitt van hem ontving, gebleven? Schmitt is lang voor Feijlbrief overleden en daar hij vrijgezel was, heeft zich vermoedelijk na zijn dood niemand meer om de brieven bekommerd. Feijlbrief was, na zijn schooltijd, van plan ambtenaar in Indonesië te worden. Hij heeft daarvoor een tijdlang te Delft gestudeerd - maar die studie boeide hem allerminst en op een zekere dag (hij heeft mij dit zelf verteld) had hij er meer dan genoeg van en toen heeft hij al zijn studieboeken uit het raam gegooid. Zij kwamen terecht op een vuilniswagen - en Feijlbrief heeft niet de minste moeite gedaan om ze terug te krijgen. Feijlbrief belandde nu spoedig op Buitenlandse Zaken en dit departement heeft hem toen naar Berlijn gestuurd. Het Nederlands gezantschap had in die | |
[pagina 455]
| |
dagen zijn zetel in het hart van de stad, vlak bij de Potsdamer Platz. Op dat zeer drukke plein was het populaire Café Josty gevestigd en daar trok Feijlbrief veelal in de middagpauze heen. Toen het gezantschap (inmiddels tot ambassade verheven) naar West-Berlijn verhuisde, moest Feijlbrief natuurlijk een ander stamlokaal bezoeken. Het werd het Romantische Café, vlak tegenover de Kaiser Wilhelm Gedächtniskirche, aan het begin van de vermaarde Kurfürstendamm. Het koffiehuis had een groot, aantrekkelijk terras en daar kon men Feijlbrief op de middaguren vaak ontdekken. Hij zat er doorgaans de Nieuwe Rotterdamse Courant te lezen. Wanneer schreef hij dan zijn prachtige werken? Hij deed dat 's avonds thuis. Vaak ontstonden zijn fascinerende verhalen in kleine notitieboekjes. Ze werden geschreven met een keurig, zeer regelmatig handschrift. Hij las natuurlijk ook gaarne goede werken van prominente schrijvers, maar zijn eigen bibliotheek was toch maar tamelijk pover. Wellicht beperkte hij er zich bewust toe slechts boeken te verzamelen, waaraan hij een bijzondere waarde hechtte. Hij had het in de loop der jaren tot directeur van de kanselarij gebracht, maar deze functie werd - als vele andere - het slachtoffer van de beruchte bezuiniging. Feijlbrief werd toen tijdelijk verplaatst naar het consulaat te Antwerpen. Hij besefte wel, dat die nieuwe functie niet van duurzame aard zou zijn, want zijn vrouw bleef voorlopig te Berlijn. Antwerpen was voor hem in menig opzicht een teleurstelling. Hij kende er vrijwel niemand. Hij woonde in een hotel, waarin hij soms de enige gast was. Hij dwaalde door de (toch zo interessante) stad, die hem vreemd was en vreemd zou blijven. Hij vond zijn bestaan somberder dan ooit - en dat bleek wel uit de brieven, die hij in die dagen aan zijn vrouw heeft geschreven. Na Antwerpen kwam zijn geboortestad Den Haag weer aan de beurt - en op het Van Imhoffplein 17 heeft hij zijn laatste levensjaren doorgebracht. Hij was toen op wachtgeld gesteld en dat had hem wel wat verbitterd. Een troost voor hem was, dat hij nu volop gelegenheid kreeg te schrijven en hiervan heeft hij ook rijkelijk gebruik gemaakt. De bomaanslagen op Den Haag dwongen zijn vrouw en hem tijdelijk elders een onderkomen te zoeken. Na een week keerden zij toen terug naar hun niet te zeer gehavende Haagse woning. Op Oudejaarsavond 1946 schreef Feijlbrief me over die vlucht: ‘Met wat beddegoed en huisraad op een wagentje trokken we er toen maar op uit, zonder te weten waarheen en naar wie. Het lot van duizenden. Een ons onbekende schoenmakersfamilie te Voorburg heeft ons toen een week lang opgenomen.’ De bezettingsjaren zijn voor het echtpaar Feijlbrief als voor talloze anderen sombere jaren geweest. ‘Allerhand verlangen, schreef hij me in die dagen, zeer gematigde en heel natuurlijk’, moeten onbevredigd blijven. Maar wanneer ik me daar wel eens ontevreden over voelde, dan vond ik een tegenwicht | |
[pagina 456]
| |
aan het besef, tot zulke eenvoudige verlangens als een nieuw pak of een theaterbezoek en zo, nog in staat te wezen.’ Zijn weinige vrienden en wat bekenden hadden, om zijn 75ste verjaardag te vieren, een comité gevormd. Maar zij hebben zich toen vergist, want Feijlbrief heeft die 75 jaar nimmer gehaald. Dat feestje werd op zijn 74ste verjaardag gevierd - wellicht omdat in die dagen zijn ontroerende ‘Doolhof der Zinnen’ was verschenen. Hij kon zich met dat feestje wel verenigen, mits het in beperkte kring werd gehouden. Voor een soort openbaar huldebetoon voelde hij niets. ‘Stel je voor, zei hij me in die dagen, ik met m'n vrouw in zo'n zaaltje met palmen’. Die verjaardag is toen in zijn woning gevierd en gasten hebben toen zelf (gezien zijn beperkte middelen) voor de nodige drank gezorgd. Dat was dus in 1950. In die dagen liet zijn gezondheid al heel wat te wensen. Hij vond dat niet eens erg. Hij had een paar weken in een ziekenhuis doorgebracht en was er eigenlijk van overtuigd, dat daar het einde wel zou komen. Het is niet gebeurd. Maar Feijlbrief, die eigenlijk in zijn leven zelden verwend was geweest, vond dat verblijf in het ziekenhuis, waar zoveel zorg en aandacht aan hem werden besteed, wel aangenaam. Eens dachten de artsen, toen hij in een diepe slaap lag, dat hij zijn laatste adem ging uitblazen. Maar hij ontwaakte uit die slaap tot verbazing van de geneesheren en die verbazing amuseerde hem. Hij mocht weer naar huis, waar ik hem, kort voor zijn dood, nog eens heb bezocht. Hij heeft me toen, voetje voor voetje, een stuk op mijn weg naar het station vergezeld. Het was een ietwat trieste wandeling. Hij kon al moeilijk de trap af en dat hij daar toch in slaagde bleek enkele buren te verbazen - en dat vond hij ook weer amusant. En op die laatste gemeenschappelijke wandeling zei hij me, dat zijn bestaan toch eigenlijk geen zin meer had en dat het einde dus best mocht komen... Einde juli 1951 heeft de dood hem vermoedelijk toch nog verrast. Hij had de laatste tijd vooral last van benauwdheid. Die ochtend zat hij, aangekleed, aan zijn schrijftafel. Weer overviel hem de benauwdheid. Hij riep zijn vrouw, die uit de keuken toegesneld kwam, maar haar man dood aantrof. Zeer weinigen hebben hem naar zijn laatste rustplaats vergezeld. De dag, waarop hij zijn 75ste verjaardag zou hebben gevoerd, is op zijn graf een eenvoudige gedenksteen onthuld. Wij hadden toen de indruk, dat Feijlbrief zelf voor dat gedenkteken slechts wat spot over zou hebben gehad. Maar zijn vrouw en de beeldhouwer waren overtuigd, dat in zijn geest was gehandeld. Om mijn lezers, in aansluiting aan deze biografische herinneringen, de mentaliteit van van Oudshoorn-Feijlbrief naderbij te brengen, laat ik hier uittreksels volgen uit brieven, die hij mij heeft geschreven. | |
[pagina 457]
| |
Brieven van van Oudshoorn31 maart 1944Door de omstandigheden ben ik nu een halve broodschrijver geworden, want het pensioentje geeft slechts de droge kant. | |
5 april 1944Wanneer de werkelijkheid een medium is, om van den waan van het tijdelijke te genezen, dan heeft het er tegenwoordig toch veel van, dat het middel erger is dan de kwaal. Zoo kost het nog al eens moeite, deze werkelijkheid naar het secundaire plan te verwijzen, waarop zij thuis hoort. M.a.w. distantie bewaren is hoog noodig... Daarom, al was je bericht nu niet opwekkend, deed het me toch genoegen eruit te ontwaren, dat jou dit gelukt is. Geestelijke afleiding kan daartoe veel bijdragen, en ik benijdde je bijna, dat je nog vrijen tijd tot eigen studie hebt. Ik kan van opstaan tot naar bed nauwelijks een uur meer missen, en zoodra het er af kan, ga ik op de divan liggen. Vertaalwerk en wat daarmede samenhangt neemt mij volop in beslag. ‘Der Not gehorchend, nicht dem inneren Triebe’ kan ik tegenwoordig wel zingen. Daarbij komt nog, dat de schrijfmachine, die mij bijna dertig jaar trouw diende, het opgegeven heeft... Ik moet nu, of alles met de hand schrijven, of aan een typist dicteren. Erg lastig en veel opbrengen doet het ook niet. Zoo ben ik dan op mijn ouden dag nog broodschrijver geworden. Ja, de oude dag. Ik ga thans naar de zeventig en ben in dokters behandeling. Voor mijn hart, het heeft nooit willen deugen... | |
31 december 1946...Onwillekeurig verdiept men zich soms in het verleden, dat zooveel beter was of leek. Maar terug zou ik toch ook geen stap meer willen. Voor menschen met een gering inkomen zijn het thans in Holland moeilijke tijden. Allerhand verlangens, zeer gematigde en heel natuurlijke, moeten onbevredigd blijven. Maar wanneer ik me daar wel eens ontevreden over voel worden, dan vind ik een tegenwicht aan het besef, tot zulke eenvoudige verlangens als naar een nieuw pak of theaterbezoek en zoo, nog in staat te wezen. Laatst liep ik langs een hotel, waar een der logees uit een raam keek en ik voelde een gemis zelf nooit meer op reis te wezen. Sinds mijn tochtje naar Rotterdam om je te bezoeken, ben ik niet meer uit Den Haag weg geweest. Het is dus wel begrijpelijk, dat dit reis-verlangen weer eens in mij opkwam op de Place Verte te Antwerpen, waar ik een week ongeveer woonde, toen ik aan het Consulaat Generaal daar werkte. Ik was daar ongeveer de eenige gast en zat er 's avonds | |
[pagina 458]
| |
alleen in een groote eetzaal. Ik heb me nog nooit in mijn leven zoo eenzaam gevoeld als toen, vooral ook omdat mijn verblijf in Antwerpen doelloos bleek te zijn. Na het avondeten ging ik de Keizer Lei maar op, want ik had 's avonds met niemand eenigen omgang. Daarbij stortregende het bijna iederen dag. Zelden heb ik zoo'n vreemden tijd doorgemaakt. Er thans aan terug denkend, komt het mij voor, dat ik nog nimmer zóó dicht bij de kern van het leven was. Van mijn persoonlijkheid ten minste bleef er heelemaal niets meer over... Mocht je eens een uitgever tegen het lijf loopen, die iets van v. Oudshoorn wil drukken, geef hem dan maar mijn adres! | |
14 januari 1947...Wat op reis gaan betreft, zoo vrees ik, dat het bij mij tot den drang om de wil in de daad om te zetten wel niet meer komen zal. Ik heb inderdaad aan enkele vierkante K.M. volkomen genoeg. De beste oplossing lijkt me zo, dat je, wanneer je je weg eens hierheen voert, bij ons komt logeren. | |
31 januari 1947Strenge vorst heeft hier opnieuw zijn intrede gedaan, met al het ongerief daaraan verbonden... Vóór twee uur kunnen we hier geen kachel laten branden, dus 's morgens moet ik óf de straat op, óf in bed blijven. De Konink. Bibliotheek biedt geen toevlucht meer; ze werd, als de gemeentelijke Bibl. hier wegens kolenschaarschte gesloten. Voor drie groote dansgelegenheden op één plein zijn echter wel kolen... Al onze haring werd voor eenigen tijd aan het buitenland verkocht om deviezen te krijgen. Toen men die eenmaal had, bleek er voor het Hollandsche volk geen haring meer te wezen. En moest men die weer met deviezen in Noorwegen gaan koopen. Met een ambtenaarsterm heet dat: ‘geleide economie’... Had al die grootere snelheid in het verkeer nog maar iets met geestelijke ontwikkeling der menschen te maken. Een aap kan rooken en met servet en lepel eten. Een aap kan fietsen. Ik acht het niet onmogelijk, dat te eeniger tijd de piloot, die uit een bommenwerper stapt een orang-oetan blijkt te zijn. Het volk wordt tegenwoordig hier - en ook elders - klein en onmondig gehouden. Er is een enorme tegenstelling tusschen rijk en heel arm. Een enquete bewees, dat sommige ambtenaarsklassen en arbeiders heelemaal geen ondergoed meer hebben. Eén droeg er een oud directoirtje van zijn vrouw. Wat die laatste nu droeg, stond er niet. Maar toch kan Holland het niet meer met gewone gezanten doen. Dat moeten nu ambassadeurs wezen... Heb je ‘Isabelle’ van Gide gelezen? Het is half drakerig, maar voor een deel ook superbe. En Valéry? Die kan er zich niet bij neerleggen, dat er doode dingen zijn en hij met een paraplu bijv. niet kan praten. Nu, dan had ik er een voor hem, die in een prachtig foudraal zit, maar die - als je er in den regen mee buiten komt en dat foudraal eraf gestropt hebt - met geen mannenmacht open te krijgen is. Jammer, dat de Valéry ook al dood is. Anders had hij zijn licht nog eens bij van Deyssel kunnen opsteken. Ook al 82. En niet in de gra- | |
[pagina 459]
| |
tie. Van D. geeft soms blijk ervan, met een bedenkwijze vertrouwd te wezen, waarvoor de controverse: leven-dood minstens problematisch wordt. Het leven een droom. Goed en wel. Maar wij menschen blijven dan toch steeds degenen, die droomen... niet te droomen. Ten slotte loopt het op gelooven uit. Wij mogen en kunnen de doodsgedachte niet heelemaal los laten, omdat zij de drijfveer is van een bedenkwijze, die toevallig de eenige voor ons bruikbare blijkt te zijn. Wij menschen hebben nu eenmaal - net als katten en kikkers - juist het denkvermogen gekregen, dat ons toekomt. Niet meer maar ook niet minder. Geen volslagen onwetendheid dus, maar de beruchte absolute idee ook niet... ...Ik lees Hegel weer eens met groote belangstelling. Zijn eenige inconsequentie is eigenlijk, dat hij zich nog tot een auditorium meent te kunnen richten... Dit briefje is langer geworden dan ik dacht. Ik vind het een aardig idee om elkander nu en dan een levensteeken te geven. Met Schmitt heb ik dat 30 jaar volgehouden, al waren er wel eens jaren van hoogstens vier brieven. Wanneer wij het zoo lang doorzetten, zullen we beiden een respectabelen leeftijd bereikt hebben. | |
21 Mei 1947Het leven, zooals wij menschen dat mee-leven en het binnen de grenzen van een speciaal geval be-leven, verloochent daarom zijn eigenlijk wezen nog niet. Zijn algemeen karakter: ondanks alle uiterlijke verandering zich zelf gelijk te blijven. Of, zooals Bolland het formuleerde, wat gebeurt komt nooit meer en steeds weer. In sommige half-wakkere geestesmomenten dringt dat betrekkelijke van den tijd vaag tot ons door, waarvan een lichte bevreemding het gevolg is, die wij onder woorden trachten te brengen. Gewoonlijk zeggen wij dan: het eigenaardige gevoel te hebben, juist hetzelfde, wat wij thans beleven, onder volmaakt gelijke omstandigheden, reeds eenmaal zoo beleefd te hebben. Wat er de facto gebeurt, is dat wij een vage notie van een geestelijke sfeer krijgen, waar ruimte en tijd bij wijze van spreken niet opgaan. Dat zich dan voor de bevreemding daarover de behoefte aan een verklaring laat gelden, die wij redelijker-wijze alleen maar in de ons toebedoelde geestelijke sfeer kunnen vinden, waarvan ruimte en tijd de beperking zijn. Vandaar, dat wij het met onze ‘verklaring’ opnieuw niet verder dan tot ruimte (gelijke omstandigheden) en tot tijd (reeds eenmaal) brengen en die verklaring zelf ons geestelijk even half wakker laat als wij aanvankelijk waren. Maar dat hindert niet, zoolang er ten slotte toch nog iets van de bevreemding van het leven overblijft, die voor het begin van alle wijsheid aangezien wordt. ...Ik moest dit briefje onderbreken om wat te gaan wandelen.. Het is hier nu heerlijk voorjaarsweer. Op een bank in de zon, heb ik getracht de theoretische kant van dit ‘déjà vu’ voor me zelf wat meer tot klaarheid te brengen. Hetgeen me uit den aard der zaak niet gelukte. Ontstemmen deed mij dit niet in het | |
[pagina 460]
| |
geringste. Het onbegrijpelijke is nu eenmaal een kenmerk van bewustzijn aan ons menschelijk denken... ...Op weg naar huis ben ik dan nog een slijterij binnen geloopen, om te informeeren, of ik daar als klant geboekt kon worden. Want dat is hier noodig, om per maand een half fleschje jandoedel machtig te kunnen worden. Ik had al zes jaar geen borrel meer in huis gehad, maar dat is toch ook geen toestand. Mijn pogingen, bij den slokjesbaas, hadden meer succes dan die, om aan den overkant van het leven mijn licht op te steken... ...Aan de hand der feiten - wat een stijltje - zou ik kunnen aantoonen, dat mijn bestaan naar buiten vol narigheden zit en binnenwaarts nog steeds door zelfverachting verduisterd wordt. | |
11 november 1947...Hier staan we de laatste weken in het teeken van Stendhal. Na vele jaren heb ik Le Rouge et le Noir weer eens te voorschijn gehaald... Dit nu is een boek, dat eigenlijk'heelemaal verzinsel is, wat de drie hoofdpersonen, een jonge man en twee vrouwen, betreft. Zulke menschen, als Beyle ze hier beschrijft, zijn er beslist niet. En toch leven ze; en toch boeide het werk heel erg, hoewel we voortdurend blijven beseffen, iets opgedischt te krijgen. Maar juist daarom en daardoor komt het soms omgekeerd tot de gewaarwording alsof het leven zelf niet veel meer dan een verzinsel zou zijn. Van wat beter gehalte... Flaubert vond le R. et le N. niet goed. Maar ik moet zeggen, diens Education sentimentale, dat ik voor kort zoowel in de jeugd-versie als in den tekst van ± 20 jaar later nog eens las, haalt niet bij Stendhal. Veel te lang van adem en daardoor erg verouderd. Hoe frisch blijft Beyle daartegen. Maar die was zijn tijd vooruit en hetgeen, waarvan hij de voorlooper lijkt, is er nog steeds niet. | |
15 februari 1950....Ik lees ‘A la recherche de Marcel Proust’ door André Maurois. Misschien las jij wel, dat de belangstelling voor den auteur van Oudshoorn weer opgeleefd is.. Zoo niet, dan heb je er ook niets aan gemist. Want deze belangstelling gaat thans meer naar de burgerlijke verschijning van dien schrijver dan naar zijn werk uit. Heelemaal niets voor hem. | |
7 januari 1951Op 27 december jl. werd ik 's middags door een hartkramp overvallen, die niet minder dan een vol uur duurde. De telefonisch ontboden dokter kon van dit gevecht op leven en dood nog het eind-stadium gadeslaan en door een injectie wat opluchting brengen. Nieuwjaarsnacht volgde een tweede attaque, die ‘slechts’ | |
[pagina 461]
| |
een half uur in beslag nam, maar de eerste aan felheid nog overtrof. Voorloopig vertoef ik dus weer in het niemandsland, dat tusschen een niet-meer-hier en een nog-niet-daarzijn het midden houdt en waar de geest nog enkel met speculatieve betrekkelijkheid te doen krijgt. De dokter heeft mij lezen, schrijven, ontvangst van bezoek etc. afgeraden. | |
21 Maart 1951...Hermans is een jongmensch, die als auteur vorig jaar opgang maakte met het boek ‘Tranen der accacia's’. Ter Braak vroeg zich reeds af, waarom in Holland uitgave van verzameld werk of herdruk steeds met buitensporige waardeering van den auteur gepaard moest gaan. Bij de ‘Doolhof’ was dat thans ook herhaaldelijk weer het geval. Maar voor den uitgever was het welkomen propaganda, zoodat hij tenminste geen strop aan den herdruk had. Een ander uiterste is weer het werk te negeeren.... | |
24 Mei 1951Wel bedankt voor de toezending van het artikel. Mij ontbreekt het teneenemale aan literair-critisch vermogen. En het is dan ook zuiver subjectief, wanneer ik uit de beschouwing van v.d. VeenGa naar voetnoot1. opmaak, dat hij zich een bezonken oordeel over v.O. gevormd heeft. Het midden houdend tusschen de buitensporige waardeeringen van dit werk bij zijn weder-verschijning en een burger-reactie erop als van Bittremieux.... ...Zooeven was LapairGa naar voetnoot2. hier... Midden onder ons gesprek kreeg ik het onverwacht heel benauwd. Dat is het onberekenbare van zoo'n hartziekte. Men kan niets meer ondernemen. Dit was de laatste brief, die ik van Feijlbrief ontving. Hij overleed twee maanden later, op 31 juli 1951. |
|