mensen uit onze literatuur. Ik zei A.K. dat J.B. al jarenlang invalide was, na een aantal beroertes nog alleen in een stoel kon zitten, wanneer hij al niet in bed lag. Maar ik beloofde C.E. op te bellen de gewezen vrouw van J.B. die na veel omzwervingen naar de dichter was teruggekeerd om hem gedurende zijn levensavond te verplegen. Ik belde C.E. dus op die het allemaal erg aardig van ons vond maar niet goed zag wat er van een interview terecht moest komen. ‘De enige woorden die J. nog zegt’, voegde zij er ter verduidelijk aan toe, ‘zijn “yes”, “no” en “helaas”.’ Het lag mij op de tong te antwoorden dat ik daar met mijn vragen rekening mee kon houden. Het is waar dat een man als J.B. met die drie woorden nog veel had kunnen uitdrukken, meer dan gewone stervelingen, omdat zijn poëzie erin zou meeklinken. En het was gek te bedenken dat een dichter, die het schrijven van gedichten eens als ‘schrappen’ en ‘weglaten’ had gedefinieerd, nu vrijwel sprakeloos was geworden. Het leek tragisch, maar tegelijk de consequentie van een levenshouding en de bekroning van een discipline, zoals de doofheid van Beethoven een eigen betekenis krijgt door de stiltes in zijn symfonieën. Misschien voelde ik mij daarom, en door de absurde humor van het geval, niet al te erg terneergeslagen.
Niet lang daarna stierf J.B., alsom mij tegenover de krant in het gelijk te stellen. Met J. en Aa. ging ik naar zijn begrafenis waar wij aankwamen toen die juist was afgelopen. Wij wierpen in het nog open, met bloemen omkransde graf een blik die, na de plechtige en ontroerde woorden die ongetwijfeld waren gesproken en waarvan de herinnering als een gedempte stilte nawerkte, even laat was als wijzelf. Ik maakte een foto waar ik nog altijd een beetje verlegen mee ben, omdat hij een interregnum heeft vastgelegd: J.B. is al begraven, maar nog niet met rust gelaten in zijn dood. Bovendien ontbreekt op deze foto nu juist wat alleen hoorbaar kan worden gemaakt. Onlangs vertelde J. mij dat hij het graf nog eens had bezocht. Er stond nu een steen op, met de naam van J.B. en een van zijn bekendste dichtregels:
Voorbij, voorbij, o en voor goed voorbij,
Ik herinner mij nu ook de tics van J.B. die hij begon te vertonen (ik weet geen ander woord) wanneer hij het besluit had genomen iets te zeggen. Hij knipperde met zijn ogen, vertrok zijn lippen, bewoog zijn tong, zodat zijn wangen bolden, liet iets als een plofje horen en zei dan pas, een beetje toonloos en soms bijna fluisterend, waardoor ik mij wel eens naar hem voorover moest buigen, wat hij op het hart had. Vaak was het een geestigheid, een bon mot. Ook aan de complimenten die hij vrouwen maakte gaf hij dikwijls de vorm van een geestigheid. Ik ken vrouwen die deze complimenten erg op prijs hebben gesteld en er moeten er ongetwijfeld zijn die ze in hun herinnering bewaren, ze misschien hebben opgespaard voor hún levensavond.
Ik vraag mij af of J.B. als kind gestotterd heeft. Zolang ik hem kende stotter-