| |
| |
| |
Body - building
Tom Graftdijk
Weet je nog, de niet zo maar zonder meer
toevallige ontmoeting met het magere meisje
in de tijd van de eerste uitbarstingen waar
ik onverbiddelijk schuldig aan was,
belachelijk gemaakt door de laatste achtervolgers
van mijn onuitgesproken wanhoop, waar ik ze
maar niet van kon overtuigen, ook niet toen dat
al overbodig was geworden
en geen verschrikkelijk verlangen meer naar hoe
het eens in mijn love story van vroeger was
geweest? Buiten was het donker, binnen brandde
het licht en lag ik onder het bed te wachten
tot ik ontdekt zou worden, grinnikend van
teleurstelling en spijt, het onbekende meisje
op de trap troostend en verliefd, terwijl
ze al lang thuis had moeten zijn.
's Zomers heb ik geslapen en gedroomd
met mijn hoofd in een baarmoeder van te
persoonlijke en te langdradige gedachten
in het lichaam van de dikste vrouw ter wereld
die Coca Cola drinkt en Schumann's Faschingsschwank
aus Wien speelt. Ik heb mezelf al vaak genoeg
herhaald en altijd zonder te weten waarom
gesprekken zo vaak stokten in onbeantwoorde
vragen, waarom er zelfs nog wel eens gelachen werd
zonder nu eindelijk eens gek te worden of
kinderen met hun hoofd tegen elkaar te slaan;
wat niet waar is, wat met een onbeholpen
eerste zoen is afgedaan -,
wat zonder zelfspot door ambitieuze
negentienjarige meisjes met de neus tegen de
ruit gedrukt is verzonnen en opgeschreven,
de onbegrijpelijke fout telkens weer gemaakt
terwijl de oplossing in de krant van gisteren
stond. Eerst deze bloedserieuze regels als
een loodzwaar wolkendek tussen zomer en winter
in en dan de waarschuwing die de nachtelijke
| |
| |
fietser achterna geroepen werd: pas op, maak geen
ongelukken, kom niet onder de tram en trek het
je niet aan. Van het een komt het ander en zo
is het ook dit keer, een standbeeld van wroeging
en schaamte 's ochtends vroeg door beambten van
de reinigingsdienst schoongeboend, de kiezen op
elkaar toen in een oosterse droomstad een hond
tegen het spatbord van de auto klapte,
onvoltooide scheldpartijen en daarbij dreigend
de loden pijpen en roestige fietskettingen
tevoorschijn gehaald. Ik zou een scenario voor
een droom schrijven, ik zou de knarsetandende
selfkickers vergeten; ‘En jij beweerde nog wel
altijd dat je zo van de zomer hield!’, in mijn oor
gefluisterd, zachtjes neuriënd net gedaan alsof.
Nu nog met onszelf bezig en af en toe wat grote
woorden of een schunnige beweging, maar straks,
als het weer zomer wordt, verwarren we braaksel
met liefde, een sigaret van verbittering in onze
mondhoek, de eeuwige zeikerts ruzie zoekend in
ons achterhoofd. Mijn kleine zomer,
het is alsof ik me in een vochtig bed laat zakken
als je je benen hebt opengedaan, de klamme lakens
en dekens plakken aan mij vast, in je zweterige
lichaam heb ik natte dromen -, zonder spijt of
schuldgevoel word ik in slaap gewiegd, maar er is
een stem die niet zwijgen wil, en de angst is
Je bent er niet, ik wacht op je terugkomst
en ondertussen kijk je uit een ander raam,
de tranen springen je in de ogen als je
je hele leven lang in de hoek hebt gestaan
(vroeger op school de plotselinge kwaadheid
als je naar het woordeloze achterhoofd
van de jongen voor je kijkt, dan wil je
hem op de grond leggen en er op los
| |
| |
slaan), je bent een kleine blonde jongen
die op de schoolreisjes huilend de zee in
werd gesleurd. Denk er eens aan terug,
en aan wat de oude dwergenkoning heeft
gezegd, masturberend in zijn hol: ‘Luister
niet naar de rotte woorden van de zieke
dichter die niet weet hoe hij verder moet
gaan, die heeft geschreven wat hij niet
schrijven wilde, die vergat wat hij beloofd had
en zich geil maakte op de wc van zijn jeugd’.
Een naamloze vennootschap van vergeefse moeite
is leeggestroomd over het hoofd van de beste
jongen van de klas met de te grote voortanden
en het verwende gezicht die in zijn eenzame
dromen een versleten geheimtaal spreekt,
die onopvallend met zijn blauwe ogen tegen het zonlicht
knipperend gelukkig onder
het naakte blonde meisje van 13 jaar wakker
wordt. Het is nog niet te laat om het nog
eens te proberen, pas bij de horizon loopt je
leven af, maar nu is het nog allemaal hetzelfde
en zonder ontwijkende antwoorden of valse
voorwendsels kom je er niet uit, weet je
niet meer waar je blijft. Je bent ouder geworden
en je moet steeds weer opnieuw beginnen,
je weet dat er een mooiere taal is, een ander
woord, zoals het einde van een verliefdheid
keer op keer terugkomt zonder herinnering en
het vage meisjesgezicht in de zon verbleekt.
Waar blijf je nou, ben je vergeten dat je een
engel was voor wie het vieze meisje in de
nauwe straatjes van acht jaar geleden het
eentonige liedje zong: ‘De geboorte in mij is
aan het doodgaan, een nieuw einde aan een oud
begin’, haar kut nat van opwinding en daarbij
met dronken oogjes een hand op je gulp gelegd.
De tong uit je mond van inspanning blijf je
| |
| |
altijd alleen, in afwachting van de revolutie
tel je de nachten, de maan geeft geen antwoord
op je vragen; let maar niet op de heren
van de strafcommissie die om je zitten te lachen,
alvast je naam hebben genoteerd en voor de zoveelste
maal beginnen aan hetzelfde rapport waar al die
andere verlegen jongens boordevol heimwee en
zelfmedelijden mee zijn doodgegooid. Morgen ga je
weer gewoon achter in de bus zitten met een
schooltas op je schoot en je hart kloppend in
je keel en maak je weer de omweg om het huis heen
langs het raam waarachter het lieve zusje haar
huiswerk maakt. En als je klaarkomt, in een zee
van teleurstellingen en illusies, neem dan je
hoed af voor Jezus ‘bodybuilder’ Christus en zing
een liedje voor de revolutie -.
Het is afgelopen en er is op een smerige manier
geglimlacht en met de wenkbrauwen gefronst,
maar het laat me nog steeds niet met rust,
al weet ik wel dat de straatweg en het autowrak
aan de overkant dat er al maanden stond
er niet zo veel toe deden en het toch ook wel
gebeurd zou zijn als het anders was gelopen
allemaal, - maar voorlopig zal het wel zo blijven,
zolang ik terugloop en weer in bed ga liggen,
zolang ik erheen ga en voor de deur blijf staan
wachten, wil zien waar jij bent gebleven,
waar je vader en moeder zijn, of je morgen
terugkomt en hoe laat. Lang geleden en daaraan
tegengesteld de verontschuldiging eindelijk dan
in de voltooid verleden toekomende tijd uitgeschreeuwd
van opluchting: als je sommige dingen vantevoren
wist zou je ze wel anders gedaan hebben, jij moet
eens goed gepest worden jij, ik zal je wel eens leren
je weer als een mens te gedragen. Wat de leugenaars
op de achtergrond ‘altijd wel al hadden gedacht’,
wat ze zogenaamd wisten maar verzwegen, verstopten
| |
| |
in hun donkere kast vol vertrouwen en geplagieerde
onzin, bij hun enorme voorraad synoniemen voor
maar één ding: het grootste gelijk heeft hij die
ongevraagd voor het commentaar zorgt dat hij
‘eigenlijk niet zo goed weet wat hij erover moet
zeggen’ en dan tenslotte beweert dat men ongesteld
dient te zijn op de dag van het huwelijk. Ieder
volgend gedicht werd weer wat slechter, tot ik
geen woord meer kon uitbrengen en overrompeld
toekeek hoe hij iedere vergissing afstrafte
met een hooghartig gemompel, hartelijk bedankt,
er is maar één geschiedenis, er zijn miljoenen
bevrijdingen van de zwakste regels die allemaal
op hetzelfde neerkomen zonder dat er iets mee
bedoeld wordt. Het is alweer zowat zomer met
gekanker en gekloot verpest en vanzelfsprekend
af en toe naar buiten zonder jouw naam uit
te spreken of te denken aan de ochtend erna
in die mooie straat, toen een weglopen naar
buiten onvermijdelijk was en de zon mijn angst
voor aanstellerij verbrandde, toen het huilen
voorlopig wel voldoende was en het afgesproken
werk dat erna kwam teveel, nu ik immers wist
wat belangrijk was en wat niet, maar wat ik
ondertussen al lang weer ben vergeten.
|
|