Tirade. Jaargang 12 (nrs. 133-142)(1968)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] Vijf gedichten Chr. J. van Geel Gekapt perceel Blauw licht daalt in de open plek over puntige sporen van het gekapte bos, doopt ogen, wit, lidloos, die met één bijlslag zijn geboren. Wat starend op de bok zijn hout de zaag aanbiedt schoot kronkelend dooreen in kronen en in stam, de bomen van hun stuk gebracht. [pagina 270] [p. 270] Nachtuil verlost Zij tolden razend rond op asfalt, ik stak een vinger uit, een klein soort wesp, eerst niet te zien, die aan haar vastgebeten zat, liet los, stond als verdoofd, vloog toornend op, verdween. Ik stelde aan haar omvang vast, geen beet, gestoken is zij niet. Eén been verloor zij en een spriet. Zij trilde zoals uilen trillen, snel, schijnbaar zonder hoogtepunt. [pagina 271] [p. 271] Fietsend Laag licht, de velden worden donker, de koeien bellen bij het grazen, konsert van nieuwe muziek. Ik fiets, ik zie de wolken drijven. De wind heb ik mee, ik denk in het vallende duister: de wind is gaan liggen om niets. [pagina 272] [p. 272] Bij het overvliegen van drie zwanen Zwanen slaan onder een niet thuis te brengen fluiten vinniger dan wit een schaduw in het licht. Ik kijk ze na in de van korrels zand gesponnen duinen bij deze waterplek waar een dode pad ondiep begraven in volle overgave aandacht van azende donderkopjes trekt. [pagina 273] [p. 273] XXX Vandaag zag ik de zee terug, de maan in rust. Ik keek ernaar als naar een stapel oude kranten waarop een stoffer en een blik. Vorige Volgende