omfloerst, rustiger. Ik lachte hem open toe, zo open en oprecht als ik dacht te kunnen. Hij bleef ernstig. Zijn tamelijk brede, licht zinnelijke lipjes sloten niet helemaal op elkaar: het leek alsof hij me nog iets meer wilde toevertrouwen, iets veelomvattends, iets onzeglijks.
‘Luk, Wim, waar blijven jullie! Lopen we te vlug, mijnheer Brinkman?’ Ik schudde onbekommerd het hoofd. Hij begreep het weer niet en sprak ijverig verder met de non. Ze waren al in de tuin die, hoorde ik, voor het grootste deel zou gerooid worden. Er werden honderden nieuwe meisjes met donkerblauwe plooirokken verwacht. De zwarte, verweerde muren van de kapel liepen een heel eind de tuin in; daarachter lag de boomgaard.
‘Het is sinte Cecilia,’ antwoordde ik het oudste rakkertje.
‘Ja?’ zei hij, vol mildheid en geloof. Hij trad naast me in het licht van de tuin. Een geur van nog bedauwde bloemen kwam ons tegemoet. Ik haalde diep adem. Het milde jongetje naderde me onbeschroomd; zijn half gesloten, linker knuistje streek langs de rug van mijn rechter hand. Ik bleef onbeweeglijk; het leek meteen erg stil te worden. Er was alleen het gonzen van een vlieg, die het gelovige jongetje plots ving en doodkneep.
‘Hier komt het nieuwe gebouw,’ zei de architekt. Ik schrok. Riep hij me tot de dagelijksheid terug? Niet erg overtuigend wees hij naar de bloeiende riddersporen en de perken met rozen en kaktussen. Ja, er was een perk met kaktussen, vreemd en grillig. Het jongste rakkertje hurkte erbij neer en telde de grootste, de echte woestijnkaktussen. Zijn lichte, beige broekje sloot nauw om zijn gebalde billetjes; het vertederde me innig.
‘Luk, wat doe je daar?’ riep zijn vader. ‘Kom van het gras af. Je mag hier niet spelen.’ De overste kwam er tussen: ze mochten in de boomgaard gaan spelen, daar kon het ravotten geen kwaad. De bizarre tuin moest onaangeroerd blijven liggen tot op het ogenblik van de verwoesting. Het jongste maatje had nog steeds zijn zonnebril op: toch wist ik dat hij me aankeek en ik werd gewaar dat hij bezorgd was om mij. Plots liep hij weg en verdween achter de grauwe muur van de kapel.
Het oudste maatje aarzelde nog. Hij bleef staan, schuin voor me, zijn armpjes loshangend, zijn beentjes een of twee decimeter wijd gespreid. Zijn vader boog zich naar de non toe om haar intieme financiële geheimen toe te vertrouwen; hij lette niet meer op ons. Ik meende te merken dat een roos zichtbaar ontlook, een grote dauwdruppel rolde over een van haar fluwelen bloemblaadjes en bleef trillen op de rand. ‘Het is mooi weer,’ zei ik eindelijk.
Het schelmpje was vertrokken. Hij liep in een boog om de kapel, zonder om te zien, zonder zich te haasten. De vingers van zijn rechter handje waren gespreid, met zijn wijs- en middenvinger leek hij onder de rand van zijn broekspijpje te willen haken. Toch deed hij het niet: de twee naar binnen gerichte vingertjes bleven vrij en krabden met bijna niet merkbare gretigheid in de