Tirade. Jaargang 10 (nrs. 109-120)
(1966)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 650]
| |
[Tirade november & december 1966]
Beb Vuyk
| |
[pagina 651]
| |
klaarde waarschijnlijk zijn uitzonderlijke netheid. Daar kwam Etta al de eerste dag dat hij bij hen werkte achter. Gevraagd om een doosje lucifers te brengen verdeed hij een uur met het zoeken naar een presenteerblaadje en toen Etta hem toeriep dat hij ze zo maar moest brengen, antwoordde hij verontwaardigd dat de broeders zo iets nooit goed gevonden zouden hebben. De invloed van zijn missieopvoeding was ook zichtbaar aan de inrichting van zijn kamertje. De raamopening werd afgesloten door witte gordijntjes. De andere bedienden hadden er een afgedankte sarong voor hangen en sliepen op een mat, maar Simon bedekte zijn slaapbank met een witte sprei. Later hing hij oude afgedankte beddelakens tegen de muren, waardoor de gelijkenis met een kloostercel nog directer opviel. Ondanks de devote sfeer van zijn slaapvertrek was zijn liefdesleven uiterst aards en werd uitgeoefend met wisselende partners, wat de goede broeders op Flores ook al niet goedgevonden zouden hebben. Misschien vermoedde hij dat zelf ook wel en hield hij het daarom buiten het door hen gedomineerde gebied van zijn kamertje. Hij zocht er het strand voor op en op maanlichte nachten de duisternis van de palah-bossenGa naar voetnoot*). Harry en Etta kregen er gedetailleerde verhalen over van Harry's moeder, die weer door hun kokkin was ingelicht. De oude meid haatte hem. Simon had de gewoonte bij het tafeldekken het door haar gewassen servies en bestek grondig te inspecteren en zonodig opnieuw te wassen. Ze roddelde over hem bij de oude mevrouw, met wie ze zeer vertrouwelijk omging. Ze waren van de zelfde leeftijd en hadden nog als kinderen met elkaar gespeeld. Ina was een paar jaar getrouwd geweest met een visser van Rozengain, die haar overdag te veel sloeg en 's nachts te weinig beminde. Bij het vissen met dynamiet werd hij door eigen onvoorzichtigheid uit elkaar geslagen. Terug op Neira had Harry's moeder haar in huis genomen, zonder duidelijke functie, als een manusje van alles. Ina was een kwebbel, slordig en erg lui en kon daardoor goed geïnformeerd zijn over alles wat op het grote erf en in de bijgebouwen gefluisterd en verzwegen werd. Nadat Harry getrouwd van Java terug was gekomen, had zijn moeder haar aan het jonge gezin afgestaan. Etta had haar nooit gemogen | |
[pagina 652]
| |
en vanaf de eerste dag in haar de vooruitgeschoven informatiepost van haar schoonmoeder gezien. De Bandase patriarchale familieverhoudingen - Ina kwam uit een familie die vanaf de slaventijd bij de Verboekens had gewerkt - maakten het onmogelijk haar weg te sturen. De oude vrouw was deze keer net iets te laat met het uitspelen van haar intrige. De dag te voren had Simon ontslag gevraagd. ‘Mevrouw was te slordig en ze controleerde de bedienden niet voldoende,’ had hij geklaagd. Daardoor kreeg hij, Simon, maar moeilijkheden. Voor mijnheer wilde hij werken, voor mevrouw niet. Het was een hoogst ongebruikelijke ontslagaanvraag, waarop Harry en Etta op niet minder ongebruikelijke wijze reageerden. Harry stelde hem voor om in de stallen te gaan werken. ‘Hou jij hem dan maar aan voor de koeien en paarden,’ had Etta gezegd, ‘je hebt toch iemand nodig.’ Ze was niet erg op Simon gesteld, ze kende echter voldoende de antipathie van haar schoonmoeder om haar de voldoening van zijn vertrek niet te gunnen. Hoewel het een degradatie was - een huisjongen heeft een veel hogere status dan een stalknecht - had Simon dadelijk toegestemd. ‘Simon werkt niet meer in huis,’ antwoordde Harry. ‘Het is goed,’ zei zijn moeder, ‘die jongen deugt niet.’ Na een lange tijd van zwijgen kwam ze weer op hem terug. ‘Het zijn zijn ogen,’ zei ze, ‘hij heeft de ogen van een moordenaar.’ Daarna volgde er een lang verhaal - als altijd over iets dat lang geleden gebeurd was, want niets van vroeger werd op Banda vergeten - over een moordenaar uit de slaventijd. Ze moest diezelfde avond nog van Ina gehoord hebben waar Simon was gebleven, maar tegen Etta en Harry repte ze er niet over. Harry had de paarden en koeien van Java meegebracht, ze behoorden niet tot het familiebezit. Ze kende de grenzen van haar competentie. Ook als staljongen gaf Simon blijk van een bijzondere begaafdheid. Niet alleen verzorgde hij de paarden en de koeien, zoals hij dat in de modelstal van de broeders had geleerd, hij reed bij eb langs het vochtige harde strand de langbenige en weerbarstige veulens tot volgzame rijpaarden en verzorgde bovendien de kippen en eenden, de papagaaien, kalkoenen, ganzen en pauwen. Hij leerde Edu, die toen vijf jaar was, paardrijden, zonder stijgbeugels en zonder zadel, alleen met | |
[pagina 653]
| |
een dubbelgevouwen deken op de rug van het dier gebonden. ‘Kunnen paarden met kleine jongetjes op hun rug ook leren hard te lopen?’ vroeg het kind na de eerste les. En ook dat lukte. Na een maand reed Edu in draf langs het strand tegen de wind in, in de losse soepele houding waarmee Timorezen te paard zitten. Simon reed naast hem op Setan, de kleine zwarte hengst die Harry al drie keer uit het zadel had geworpen. Zijn meest uitzonderlijke kwaliteiten kwamen echter in zijn houding tegenover de kinderen aan de dag. Ze aanvaardden zijn autoriteit en gehoorzaamden hem, een ongewoon verschijnsel in een kolonie en zelfs op Banda, waar de scheidslijn tussen blank en bruin tamelijk onduidelijk verliep. Hoewel grotendeels verborgen onder het oppervlak van een landelijke gemoedelijkheid, was men daar eerder geneigd tot een indeling in autochtone bevolking en vreemdelingen. Autochtoon waren de perkeniers en de oude Arabische en Chinese families, eveneens de afstammelingen van slaven. Weliswaar bleef ook in die Bandase gemeenschap een zekere rangorde bewaard, waarin aan de status van Europeaan en het bezit van een bijna blanke huid een bepaalde meerwaarde werd toegekend, die eerder als standsverschil dan als onderscheiding naar ras werd ondervonden. Tenminste binnen de eigen Bandase groepering, meer feodaal dan koloniaal van structuur. In dit patroon namen de perkeniersfamilies als afstammelingen van de eerste leenheren van de Compagnie de plaats in van de graven en baronnen uit het middeleeuwse stelsel, zonder adellijke titel, maar met de rang van Europeaan. Ze bezaten een eigen traditie, een eigen geschiedenis en een eigen stijl van leven, die afweek van die van de andere Europeanen. Deze nieuwkomers waren ambtenaren en handelsmensen, zonder grond en huizen en familiegraven, met een hoger inkomen dan de eiland-elite en een grotere kennis van de dingen van die andere wereld, onzichtbaar achter de horizon van de Banda-zee. Etta had de indruk gekregen dat door haar schoonmoeder zowel de Nederlandse bestuursambtenaren als de Boetonnese koelies, de Javaanse dokter, de Japanse kapper, de Ambonese klerken, het Indo-schoolhoofd en de Duitser die aan het hoofd van de Molukse Handelsvereniging stond, kortom iedereen die korter dan acht generaties op de Banda-eilan- | |
[pagina 654]
| |
den had gewoond, als vreemdeling werd beschouwd. Ook Etta was een vreemdeling, hoewel ‘in onze bangsa ingetrouwd’, zoals haar schoonmoeder dat welwillend uitdrukte. Het introuwen van vreemden in de oude Bandase families was op Banda geen ongewoon verschijnsel. De vrouwen assimileerden vrij snel of liepen weg, maar dat bleef uitzondering. Ook kwamen huwelijken tussen leden van de verschillende perkeniersfamilies en zelfs binnen de eigen familie vrij veel voor. Haar schoonmoeder zelf was een Verboeken geboren Verboeken en iedereen wist wie en wat de Verboekens waren, op Banda tenminste. Ze was een dominerende persoonlijkheid en ze had niets van het lieve en innemende van zoveel andere Bandase vrouwen. Ze was de strenge behoedster van de familietraditie, die zij niet alleen tamelijk willekeurig interpreteerde, maar naar het Etta voorkwam met veel kennis van zaken bijwerkte om haar eigen positie te bevestigen. Op die manier en ook omdat ze een zakenvrouw was die haar bezittingen naar Bandase begrippen tamelijk rendabel beheerde, was het haar gelukt de familie bijeen te houden, terwijl bij de andere families de kinderen uitzwermden en zich buiten Banda vestigden. Jan Hendrik Verboeken, burger en perkenier, zo stond het ingebeiteld op een van de oudste grafstenen. Het jaartal van zijn dood was onleesbaar geworden. Volgens haar moest dat 1640 zijn. Hij was de stamvader van alle Bandase Verboekens. In iedere generatie waren er tientallen zonen die die naam droegen, hoewel in het dagelijks gebruik zwaar verbasterd. Ook Harry heette naar hem. Hoewel Etta de eerste jaren van haar huwelijk de achterdocht van haar schoonmoeder verklaard had uit een primitieve jaloezie tegenover de vrouw van haar lievelingszoon, was ze later gaan inzien dat het gedrag van de oude vrouw uit veel gecompliceerder en tegenstrijdiger emoties ontsproot. Ze was vervuld van een geheime en diep verborgen trots op de blonde totokse schoondochter, die lichte, ja bijna blonde kinderen aan het Verboekengeslacht had toegevoegd. Deze appreciatie bracht als tegenstroom het gevoel van vrees in beweging, een radeloze angst voor het doorbreken van de oude, door haar zo krampachtig gehandhaafde familieverhoudingen, waarin de andere schoondochters, een Ambonnese | |
[pagina 655]
| |
van Hitoe en een half Bandase Chinese, zich moeiteloos hadden geschikt. De zes stamboekkoeien en de fokstier die Harry gelijk met zijn vrouw van Java had meegebracht (niet om ze aan het familiebezit toe te voegen, maar om ze onafhankelijk daarvan voor zijn eigen gezin te exploiteren) beschouwde ze als het zichtbare bewijs van zijn opstand tegen de traditie - althans van de traditie zoals die door haar was bijgewerkt - tegen haar gezag als familiehoofd. Ze was nooit van Banda afgeweest, ook niet toen haar man nog leefde. Ze kon zich niet voorstellen dat een jarenlang verblijf op Java, drie jaar cultuurschool en drie jaar werken als employé op een klapperonderneming in het Bantamse in haar zoon een behoefte tot een eigen identiteit hadden doen ontstaan. Oorzaak en gevolg verwisselend weet ze de verandering in haar zoon - een kortstondige impuls zoals Etta voor zich zelf had vastgesteld - aan haar blonde schoondochter, die haar lievelingszoon had verleid, waardoor binnen de familie een enclave van buiteneilandse apartheid was ontstaan. Harry en zijn gezin behoorden tot de familie en waren niet meer helemaal van de familie. Geboeid en geamuseerd (naar het haar in die tijd nog toescheen) had Etta haar tegenspel geleverd, simultaan spelend tegen haar Bandase schoonmoeder, de Bandase traditie en de Bandase bedienden met Harry, haar inzet, als argeloze toeschouwer. En in het uur der overwinning, aan boord, geboekt voor Java wegvarend door het Zonnegat, was ze in het gevoel van triomf een bijmenging van opluchting en bevrijding duidelijk gaan onderscheiden. Eerst toen wist ze dat het geen spel was geweest, maar een strijd om de eigen existentie, om Harry gevochten en zonder Harry's bijstand. Hij had het familieverband nooit als een belemmering gevoeld en evenmin Etta's manoeuvres om hem daaruit los te maken herkend. ‘Je moet nog wat wennen,’ had hij in het begin wel gezegd en nadat zijn vrouw hem als bondgenoot had opgegeven en haar grieven was gaan verzwijgen, meende hij dat ze zich had aangepast. Ze waren trouw naar alle familie-bijeenkomsten gegaan, ze hadden bijgedragen in de onkosten van de bruiloften van alle nichtjes en de begrafenissen van alle ooms. Zelfs toen de derde zoon van oom Freed, die bij de Molukse Handelsvereniging werkte, een tekort in zijn kas niet | |
[pagina 656]
| |
weg had kunnen knoeien, hadden ze helpen meebetalen. Hij had met zijn moeder overlegd in alle zaken van de verkoop van notemuskaat en copra. De familie bezat ook nog een grote klappertuin op een van de kleine eilanden voor de kust van Ceram. Hij zag zichzelf als een goede zoon, een goed echtgenoot en een goed beheerder. Dit beeld was zo sterk in hem gefixeerd dat hij niet merkte dat anderen daar anders over konden denken; zijn moeder die meende recht te hebben op een veel completer integratie, en zijn vrouw die zich afgeklemd voelde van de totaliteit van zijn genegenheid. Hun vertrek naar Java, een mogelijkheid voor een breuk met de familie waar Etta jaren naar had uitgezien, zag hij in zijn argeloosheid slechts als een kortstondige onderbreking. Als niets meer dan een welverdiende vacantie voor zijn vrouw van wie hij hield en die hij bewonderde om haar energie, vindingrijkheid en intelligentie. Een Tsjech, een fantast met geld, had hen benaderd voor de aankoop van een aantal stamboekkalveren. Hij wilde vee gaan fokken en bood hun een behoorlijke prijs. Etta zag onmiddellijk haar kans en wist nog dezelfde avond Harry te overtuigen dat dit het moment was om de hele veestapel te verkopen. Ze kregen te veel koeien en de afzet van melk was op Banda beperkt. Van het geld konden ze met vacantie een paar maanden naar Java gaan, daar nieuw vee kopen en opnieuw in het klein beginnen. Het leek Harry een goed plan en ook zijn moeder liep in de val, het paste immers in het patroon van de familietraditie. Ook in het verleden, als ze goede prijzen voor hun notemuskaat hadden gemaakt, waren de Verboekens op reis gegaan naar Java en zelfs naar Europa en altijd waren ze, en meestal platzak, naar Banda teruggekomen. Zo zou het Harry en Etta ook wel vergaan en dan zouden ze zonder vee terugkeren in het oude herstelde verband. Ze was tevreden en ze regelde met haar twee andere zonen het beheer van het perk, zodat Harry daar vrij van kwam. Over de plannen tot aankoop van jong fokvee sprak hij haar niet. Het was niet nodig nù al haar weerstand op te wekken. Van Etta's besluit voorgoed op Java te blijven kon hij haar niet op de hoogte brengen, daar wist hij zelf nog niets van af. Iedereen was het met iedereen eens, ondanks de differentie in de verzwegen bedoelingen. Zelfs Simons vertrek met de | |
[pagina 657]
| |
familie leverde geen moeilijkheden op. Hij kwam zichzelf aanbieden, hij wilde wat meer van de wereld zien, zei hij. Harry dacht dat hij hem wel kon gebruiken, vooral op de terugreis met het vee, en Etta vond hem een betrouwbare hulp bij de kinderen. Ook de oude vrouw was het met dit onderdeel van het plan eens. Ze was overtuigd dat deze avonturier hen, eenmaal op Java gekomen, wel in de steek zou laten. Op die manier kwamen ze wel van hem af, zij meende immers de bedoelingen van dit soort volk goed te kennen. Hoewel Etta snel en gedecideerd tot de breuk had besloten, waren haar plannen uiterst vaag. Het bekommerde haar niet, het vertrek voorgoed was belangrijker dan de toekomst daarna. Harry had de cultuurschool in Soekeboemi afgelopen, verscheidene van zijn toenmalige klasgenoten werkten op ondernemingen in de buurt. Nu door de oorlog de verbindingen met Nederland waren verbroken en daarvandaan geen nieuwe werkkrachten aangevoerd konden worden, moest het mogelijk zijn een baan voor hem te vinden. Zo ongeveer had ze gedacht. Het bergstadje in het centrum van theecultuur en met klapperondernemingen en wat rubber aan de zuidkust was een goede plaats om eens uit te kijken. Ze trokken er voorlopig in een goedkoop hotel. Het zat ze al dadelijk mee. Reeds de dag er op hadden ze het oude haveloze huis kunnen huren, dit bombastische en onlogische product van een verwarde geest, het vrije en hooggelegen Huize Sonja. Voor Etta was het de eerste eigen woning, na tien jaar vreemdelingschap in de seigneurlijke - zij het wel enigszins vervallen - behuizing van het Verboeken-geslacht. Hier kan ik me zelf zijn had ze gedacht, en deze keer hardop. Nog om een andere reden lag het goed dat ze zo vlug een eigen onderdak hadden gevonden. De bedienden van het hotel banden Simon uit hun gemeenschap. ‘Waarom heeft u hem eigenlijk meegenomen,’ vroeg de eigenares van het hotel, een dikke moederlijke Indische. ‘Hij is zo vertrouwd met de kinderen,’ antwoordde Etta. ‘Maar zijn die dan niet bang van hem,’ en toen Etta ‘waarom zouden ze’ antwoordde, rolde ze met haar ogen en zei: ‘Die jongen deugt niet. Hij staat rechtop voor me, voor mij, een Europeaan, en spreekt mij aan zonder hormat.’ ‘Bij ons hurken de bedienden niet,’ probeerde Etta uit te leggen, maar | |
[pagina 658]
| |
de mevrouw schudde het hoofd: ‘Die jongen deugt niet, het zijn z'n ogen. Ik ben bang voor hem en mijn bedienden zijn ook bang. Hij heeft de ogen van een moordenaar, zeggen ze.’ Blijkbaar dachten ook anderen daar zo over. De eerste week in hun nieuwe behuizing hadden ze iedere dag een andere baboe, tot Siti kwam, die met een Makasaar was getrouwd en niet bevreesd was voor de woest uitziende mannen van de oostelijke eilanden. Reneetje, die sterk aan Ina had gehangen, hechtte zich dadelijk aan haar. Edu ging weer naar school en had Simon. Etta had Harry, na tien jaar Banda eindelijk Harry geheel voor zich alleen. Het was haar gelukt, ze was ontsnapt. Ze was gelukkig en op een kinderlijke manier trots op zichzelf, hoewel ze wist dat ze zonder het gelukkige toeval in de gestalte van die Tsjech nog niet veel verder zou zijn gekomen. Dat was de maand voor Pearl Harbour. Toen Harry als landstormen werd opgeroepen en maandelijks een kostwinnersvergoeding kreeg uitgekeerd, kwam daarmee voor Etta de moeilijke opdracht te vervallen een baan voor hem te zoeken om hem daarna met veel diplomatie en genegenheid over te halen die ook te aanvaarden. Ze neigde er daardoor toe om de oorlog, de vage oorlog tegen het verre Japan tot hetzelfde gelukkige toeval te rekenen. Zo bleef ze het zien tot de val van Menado, duizend mijl en nog verder van Java, de oorlog binnen de eigen grenzen bracht en tot hun eigen oorlog maakte. Iedere dag oefende Harry zich met de landstorm in de oorlogsvoering, bewapend met een Lee Enfield-geweer waarin het jaartal 1898 stond te lezen en dat met zijn lange loop zijn bewegingen belemmerde en waar hij nooit zuiver mee leerde schieten, hoewel hij een goed en schotvast jager was. Gelukkig werd het hem toegestaan een groot kapmes te kopen. Het leek hem afschuwelijk dat hij daarmee een Japanner in stukken zou moeten houwen, zijn armen en benen afkappen, zoals je de takken van een boom afkapt alvorens hem te vellen. Toch gaf hem dat kapmes een deel van zijn zelfvertrouwen terug en iedereen zal begrijpen hoe belangrijk dat is in een oorlog, ook zonder de hoop op een overwinning. Maar daar spraken ze nooit over, noch over de nederlaag, noch over de overwinning. Iedere dag had genoeg aan zijn eigen goed en zijn eigen kwaad. Voorlopig nog erg veel goeds. De zon was slechts een | |
[pagina 659]
| |
paar uur per dag te warm in dit gezegende bergklimaat, de kinderen speelden zoals ze op Banda gespeeld hadden en lieten hier hun bootjes varen in de visvijvers die in de djeroektuinen achter het huis lagen. Behalve de idyllische rozen groeide er veel dat goed en eetbaar was op het enorme achtererf. In alle onzekerheid gaf dat Etta wel een gevoel van veiligheid. Wie zelf eten kan produceren, heeft in een oorlog wat meer kansen, aangenomen dat men de bombardementen overleeft. Van bombardementen kon ze zich helemaal geen voorstelling maken, ondanks alle voorlichting. Ze schafte zich gehoorzaam een schop en zwabber aan en liet een emmer met zand vullen, conform de voorschriften van de luchtbeschermingsdienst. Ook pakte ze rugzakken voor de kinderen en een vluchtkoffertje voor zichzelf, het blauwe met haar initialen er op. Aan Simon gaf ze voor hetzelfde doel dat van Harry. Ze zette ze in de schuilkelder met de rugzakken er bovenop. Ze deed wat voorgeschreven of aanbevolen werd mechanisch gehoorzaam.
Etta's toetreding tot het corps vrouwelijke vrijwilligers kwam evenmin voort uit het besef van noodzakelijke paraatheid tegenover de vijand, die door de oorlogspropaganda in kranten en toespraken bij iedere goede vaderlander in overvloedige mate aanwezig werd verondersteld. Die daad, zo sterk in tegenstelling tot haar houding en geestelijke instelling, vond zijn oorsprong in een gevoel van ontworteling en vervreemding en de behoefte ergens bij te horen, veroorzaakt door de herinnering aan een tijdelijk identiteitsverlies op de avond van de elfde mei, nu bijna twee jaar geleden. Harry was de post gaan halen op Neira. Hij kwam laat thuis, bleef dikwijls nog lang bij zijn moeder hangen. De kinderen sliepen al voor ze de lamp van zijn prauw in het donker over het water van hun eigen kleine baai zagen schuiven. Simon had de grootste stormking aan de afgezaagde tak van de grote ketapangboom voor het huis gehangen. Ze stond onder de lamp, waartegen de larongsGa naar voetnoot*) zich dood vlogen. Voor haar het donkere water van de baai met alleen de trage baan van het licht dat al zichtbaar was geweest nog voor ze het | |
[pagina 660]
| |
geluid van de pagaaislagen hoorde. Achter haar het enorme huis, de dertig meter brede voorgalerij, grijsachtig omdat de muren wit gepleisterd waren en grijs ook met een lichtglans hier en daar het marmer van de vloer, en daarachter en rondom het diepe duister van de palahbossen, ritselend van nachtdieren. De prauw liep zich vast in het zand en werd door de roeiers het strand opgesleept. ‘De kinderen slapen al,’ zei ze. ‘Ja het is laat geworden. Ik ben nog wat blijven praten. De witte boot bracht extra post. Er is een brief bij van je moeder.’ Haar moeder was blind en kinds en werd door een oude verpleegster verzorgd, enkele malen per jaar schreef die hoe het met haar ging. Ze had nooit veel contact met haar moeder gehad. Ze was te oud getrouwd en had te laat dat ene kind gekregen, het generatieverschil was onoverbrugbaar geweest. De brieven van die zuster waren vrijwel de enige die ze kreeg. Vriendinnen, uit de tijd toen ze als onderwijzeres in Serang had gewerkt, hadden al jaren geleden opgehouden haar te schrijven. Ze schreef nooit terug, had niet geweten wat ze schrijven moest. Ina hing de lamp boven de etenstafel. Ze ging op haar plaats zitten en scheurde de brief open. Ze hoorde Harry uit de badkamer komen. ‘Nog iets bijzonders?’ vroeg hij, terwijl hij rijst op zijn bord schepte. ‘Met moeder hetzelfde, soms erger, een enkele dag wat helderder. Hector, je weet wel onze oude herdershond, is dood. Ze heeft er niets van gemerkt en na een maand vroeg ze ineens naar hem en vertelde dat hij zo verschrikkelijk te keer was gegaan bij mijn vertrek. Dat wist ze nog goed. Toen ik wegging en de bagage in de taxi werd geladen, kroop hij er in. We hebben hem er met moeite uitgekregen. Hij was toen pas een jaar of drie, heel sterk en nog speels. Moeder was toen eigenlijk al te oud voor hem. We hebben hem in de keuken opgesloten. Hij huilde verschrikkelijk. Ze was het vergeten. Het was meer dan twaalf jaar geleden en ze had er nooit meer aan gedacht. Aan dat wanhopige en verschrikkelijke huilen van haar hond. ‘Moeder zit veel in de tuin,’ zei ze. Ze hebben een prachtig voorjaar, eind april was het al warm. ‘Het belooft een heerlijke zomer te worden,’ las ze hardop voor. | |
[pagina 661]
| |
‘Heb je niet naar de nieuwsberichten geluisterd?’ vroeg Harry. Ze schudde van nee. ‘Ik heb de hele dag in de goedangGa naar voetnoot*) gewerkt, stock opgenomen en ben toen met de kinderen gaan zwemmen. ‘Gisteren zijn de Duitsers Nederland binnengevallen. Ze vechten nog aan de Grebbelinie.’ Hij sprak heel zakelijk en rustig en neutraal, of de Grebbelinie in de Andes lag. Ze stond op en zette de radio aan. Het was een rimboeradio op accu's, ze hadden hem nog niet lang. Ze draaide onhandig aan de knoppen. Hij schoof haar weg van het toestel. ‘Laat eerst het geluid doorkomen, dan kun je pas goed afstellen.’ ‘Laat mij maar!’ Ze hoorde flarden muziek en toen een stem, eentonig en zonder emotie: ‘Attentie, attentie! Duitse vliegtuigen in de richting Gouda. Werpen parachutisten uit.’ Het werd enige malen herhaald en toen dezelfde stem in hetzelfde tempo en met dezelfde afwezigheid van intonatie: ‘Attentie, attentie! Duitse vliegtuigen werpen parachutisten uit tussen Wassenaar en den Haag.’ Ze stond voorover gebogen bij het toestel. Harry zat in de rotanstoel naast de radio, ze zag het zachte bruine vel van zijn mooie lange hals. Ina stond bij de tafel en sloeg met een theedoek de vliegen weg van de rijstschaal. Toen hij zag dat ze huilde, stond hij op en sloeg zijn arm om haar heen. ‘In de grensprovincies is niet gevochten, in de vroege morgen zijn ze er doorheen gerold. Je moeder is veilig in Lochem.’ Hij zoende haar achter haar oor. Hij zoende haar nooit waar de bedienden bij waren. Dat bedacht ze later als een aanwijzing, een uiterst kleine aanwijzing van zijn geschoktheid. ‘Wij zijn bij elkaar, met de kinderen veilig op ons eiland.’ Ze duwde zijn hoofd weg, maar bleef in zijn omarming staan en zei: ‘Ik maak mij geen zorgen om die oude stakker van een moeder.’ Ze huilde zelden, zó had ze in jaren niet gehuild. ‘Ik huil niet om mijn moeder,’ herhaalde ze, eigenlijk niet tegen Harry en daarna met moeite, toonloos als een bezwering: ‘Ik huil | |
[pagina 662]
| |
niet om mijn hond. Ik huil niet om mijn vaderland,’ en toen zich losrukkend schreeuwend: ‘Ik huil alleen om mijzelf.’ Ze schrok van haar eigen formulering, die haar radeloosheid deed toenemen tot een totale ontreddering. Ze was bang, ze was uitgehold van angst. Ze snikte nu alleen nog maar en klemde zich aan Harry vast, hoewel ze geen vertrouwen in hem had, in die zin dat hij in staat zou kunnen zijn haar enige zekerheid te kunnen verschaffen. Ze bezat geen contouren meer en zweefde schreeuwend boven een luchtledige ruimte, omdat ze niet meer te herkennen was. Alleen doden hadden geen identiteit, geen leven en geen bewustzijn. Ze waren niets, maar ze wisten ook niets en zij kende haar naam, en de naam van haar man en van haar kinderen en van het eiland waarop ze woonde en waaraan ze nu wel toebehoren moest. ‘Het is gruwelijk,’ zei ze zachtjes en jammerend een paar maal achter elkaar en haar man zoende haar in haar hals en streek haar over het haar. ‘Je bent veilig op Banda en bij mij!’ Toen had ze nee, nee, nee gezegd, eerst treurig en jammerend en later schreeuwend in woede. En in die woede had ze iets van zichzelf hervonden, een herinnering aan lang geleden, want zo had ze als kind gehuild. De volgende morgen was Harry naar Neira gegaan en had meegelopen in de stoet die trouw ging betuigen aan de vertegenwoordiger van het Nederlandse gezag. Hij liep naast zijn moeder, met zijn beide broers en hun vrouwen, de Ambonese van Hitoe en de Bandase Chinese. Etta zat bij de radio, nog drie dagen, tot het voorbij was, te moe om iets te doen en te moe om te denken. Ze hield dat nog weken daarna. Ze wist niet meer hoe ze ervan genas, het ging onmerkbaar zoals men van een dode geneest, met het zelfde residu aan schuldgevoel.
En dit was nu hun eigen oorlog. Iedere morgen ging Etta gelijk met Edu het huis uit. Remetje bleef onder de hoede van Sin achter. Samen fietsten ze de drie kilometers naar het stadje en samen kwamen ze om half twee weer terug. Ze hielp bij de inrichting van een noodhospitaal in een ontruimd schoolgebouw. Er zouden nooit gewonden in opgenomen wor- | |
[pagina 663]
| |
den, behalve die ene sergeant die vlak voor de ingang werd aangereden en met een gebroken been min of meer feestelijk werd ingehaald. Maanden later gebruikten de Japanners het voor hun malariapatiënten. Ze hadden uitsluitend voor de vijand gewerkt, maar dat wisten ze toen nog niet. Etta nam haar taak serieus op, maakte inventarislij sten en controleerde de werklui. Ze werkte er met twee Indische meisjes Joyce en Toetie, vriendelijke en vage kinderen die elkaar hun hele leven gekend hadden. Ze had weinig contact met ze en evenmin met de dames van het comité die een enkele maal langs kwamen. Ze waren ongeveer van haar eigen leeftijd, alleen de voorzitster, de vrouw van de assistent-resident, was veel ouder, een al grijzende minzame dame. ‘En mevrouwtje, bent u al een beetje gewend?’ zo vroeg ze het die keer toen ze op officiële inspectie kwam. ‘Eigenlijk had ze vrouwtje willen zeggen, maar dat deed ze nog net niet,’ zei ze die avond tegen Harry. ‘Wat wil je anders,’ antwoordde hij, ‘hier weet immers niemand wie ik ben.’ Hij zei het met de gelatenheid van een vorst in ballingschap en zonder de minste ironie. In de Europese samenleving werd de status van de vrouw bepaald door de positie van de man. Het was duidelijk dat Harry dat accepteerde. ‘Harry Verboeken, burger en perkenier,’ zei ze, ‘soldaat tweede klas in oorlog met Japan.’ Zelfs zo hardop gezegd klonk het niet alarmerend, alleen maar gek en erg onreëel. Zijn onderdeel was ondergebracht in de oude soos aan de Aloon-aloon en aan een zijweg daarvan lag de ontruimde school waar zij werkte. Ze zagen elkaar iedere morgen, zo tussen de bedrijvigheid van hun onwerkelijke oorlogstaak, en bovendien 's avonds als Harry geen wacht had en thuis kon komen. De kinderen sliepen dan al en zij zaten in de rotan stoelen, in de smalle strook tussen de binnenmuur en de wal van de schuilkelder, waarvan de opgeworpen aarde en de bekisting van nieuwe planken naar een versgedolven graf roken.
Etta zat er ook die nacht van de eerste maart toen de Japanners op Java landden. Het was een maanlichte nacht van een onwereldse sereniteit. De hele avond was er al - heel ongewoon bij deze onbewolkte hemel - een ver gerommel hoor- | |
[pagina 664]
| |
baar geweest vanuit westelijke richting. Reeds voor negenen gingen de sirenes van het luchtalarm. De bedoegs, de grote trommels van de kleine kamponglanggarsGa naar voetnoot*), die vijfmaal per dag opriepen tot het gebed en in tijden van nood waarschuwden voor gevaar, namen het signaal over. Ze liet Simon alle lichten uitdraaien en de achterdeur openmaken. Ze was altijd bang geweest in een afgesloten ruimte. De deuropening sneed een lichte rechthoek in de donkere wand, daarbuiten werden bomen en struiken zichtbaar met duidelijke contourlijnen als overdag, hoewel kleurloos in dit licht van vreemde substantie. Het was de eerste keer dat er 's nachts luchtalarm werd gegeven, meestal kwamen de Japanse vliegtuigen omtrent de middag over. Ze gingen er nooit voor in de schuilkelder, ze vlogen heel hoog en er gebeurde niets. Etta riep dan altijd de kinderen en bedienden binnen, die er niet veel zin in hadden. Soerabaya en Priok werden geregeld gebombardeerd en een dezer dagen moest het hier ook gebeuren. De kinderen waren niet bang, Simon en Siti evenmin en Etta eigenlijk ook niet, eerder bezorgd over het uitblijven van wat toch een normale angstreactie had moeten zijn. De laatste nieuwsberichten meldden het treffen van Nederlandse en Japanse schepen in straat Soenda. Nadere bijzonderheden ontbraken. Nu ging het gebeuren. Ze sloot de buitendeur en hoewel de lichten in deze ruimte niet uitstraalden, draaide ze alleen de blauwe afgeschermde lamp aan. Ze riep Simon die al sliep en ging de kamer van de kinderen binnen. Edu was dadelijk klaar wakker. ‘Wat is er?’ vroeg hij rechtop in bed zittend. ‘Luchtalarm, we gaan in de schuilkelder.’ Ze sloeg de dunne deken die opgevouwen aan het voeteneind lag, om hem heen. ‘Zijn de Japanners gekomen?’ ‘Nog niet,’ antwoordde ze spontaan en schrikkend van haar eigen woorden onmiddellijk ‘ach nee’ er over heen. ‘Ik ga maar vast naar Simon,’ riep hij vrolijk en sprong weg. Renetje verweerde zich kribbig toen ze haar over haar hoofdje streek. ‘Waarom moet ik nou al opstaan?’ zei ze met een boos huilerig stemmetje. Etta rolde haar zonder te antwoorden in de deken en droeg haar naar de schuilkelder. Ze legde haar | |
[pagina 665]
| |
op een van de smalle ruwhouten banken die langs de hele lengte liep. Ze sliep gelukkig door. ‘Ga jij ook maar weer slapen, Edu.’ Hij ging zonder een woord te zeggen op de andere bank liggen. Ze stopte hem goed in de deken. ‘Jij bent mijn lieve jongen,’ fluisterde ze hem in het oor en zoende hem op zijn haar. ‘Gaat Oma ook tegen de Japanners vechten?’ zei Reneetjes stem, ineens heel hard en heel wakker. ‘Ach wel nee, alleen soldaten mogen vechten.’ Ze bedoelde het sussend, maar het was toch weer verkeerd. Als ze nu maar gauw insliepen! ‘Pappie zal voor ons vechten,’ hoorde ze de schelle stem van haar dochtertje zeggen. Hij was die middag even langs gekomen, net toen ze niet thuis was. We hebben geen afscheid genomen, dacht ze met ontzetting. Ze zijn geland en er is luchtalarm en straks komen ze over de bergen en werpen parachutisten af. Attentie, Attentie! O God, nooit zal ik die stem vergeten. Ik moet de radio aanzetten. Ze zullen waarschuwen, omroepen waar ze neer gaan komen. Net als toen. Ze stond op. Het was donker in de schuilkelder, alleen rondom het lampje was een waas van blauwachtig licht. Je kon de fitting zien en de ruwhouten planken waarin ze was gevat. Over de planken heen lagen twee rijen zandzakken. Zo had Harry het Simon laten maken. Ze struikelde over Edu's sloffen en viel languit, zonder zich te bezeren. De grond van de schuilkelder bestond uit aangestampte aarde. Graflucht, dacht ze en we leven nog. Ze tastte met haar handen naar de treden van het trapje. ‘Mammie mag niet weggaan.’ Dat was Renetje. ‘Nee, even wat halen!’ Ze haalde haar portefeuille met groot geld uit de linnenkast en stopte die in haar koffertje. Daarna bracht ze de rugzakken en de beide koffertjes in de schuilkelder. In de grote binnengalerij brandde alleen maar het afgeschermde lampje bij de deur, maar er was tenminste ruimte, ze voelde zich er minder beklemd. Zelfs in dit blauwe licht zag ze het glimmen van de afschuwelijke notenhouten kast van de radio. Ze zette hem aan. Er kwam alleen maar geruis uit. Het moest ver over twaalven zijn, alle zenders waren al uit de lucht. Toch liet ze hem aanstaan. Ze ging naar de keuken om te drinken. Het | |
[pagina 666]
| |
water was afschuwelijk koud. Door het raam dat niet afgeschermd was, zag ze Simon bij de visvijver staan. ‘Kom binnen Simon!’ Hij had haar gehoord. Even bewoog hij zijn hoofd. ‘Je moet bij de kinderen blijven!’ Toen kwam hij. Hij moest het grasveldje oversteken om bij de achterdeur te komen. In dit helle maanlicht had zijn donkerbruin gezicht dezelfde afschuwelijke dode grijze kleur als de struiken en bomen. ‘Mammie, we hebben zo'n dorst.’ ‘Simon zal thee zetten.’ Er mocht nu geen vuur aangemaakt worden. In de kast in haar slaapkamer moest nog ergens de kleine oude kookplaat zijn. Ze begon er nerveus naar te zoeken. Ze had dat ding moeten klaarzetten. Het was niet voorgeschreven! Ze had zich niet in de situatie kunnen indenken, omdat ze de oorlog wilde wegschuiven. Er niet aan denken, alleen doen wat moest om verantwoord te zijn. Nu had de oorlog haar overrompeld. Ze zei de verkeerde dingen tegen de kinderen en had haar man laten gaan zonder afscheid te nemen. Ze scheurde het blauwe papier van de zaklantaarn, in de brede bundel van goed geel licht zag ze dadelijk de plaat staan, achter een stel blikken. Ze gaf hem aan Simon en zei hem thee te maken. De radio ruiste nog altijd. Ze draaide aan de knoppen. Er klonk muziek, tamelijk onduidelijk, dat moest Sydney zijn. Onmiddellijk draaide ze de knop terug tot ze het ruisen weer kon horen. ‘Pappie zal voor ons vechten,’ dat was de stem van haar dochtertje. En toen die van Edu: ‘Simon kan ook vechten. Hij is een held, iedereen is bang van hem.’ ‘Ja,’ zei Reneetje, ‘Ina is ook bang van hem.’ ‘Ina’ - hij sprak de naam met diepe minachting uit - ‘Ina is gek en vervelend.’ ‘Niet waar! Ina is lief.’ ‘Ze is toch lekker al dood. Doodgeslagen door de Japanners.’ ‘Alleen de Hollanders worden doodgeslagen door de Japanners.’ ‘Wie zegt dat?’ ‘Dat zegt baboe Siti.’ ‘Ach Siti is ook gek en vervelend,’ antwoordde Edu luchtigjes. | |
[pagina 667]
| |
Etta zat op een stoel voor de radio en luisterde naar het gesprek van haar kinderen. Voor er nog meer onthullingen kwamen, ging het all-clear-signaal. Ze hoorde hoe het langgerekte hysterische gehuil van de sirenes hun boodschap overgaven aan de bedoegs, die het in een dof snel rhytme doorgaven aan andere bedoegs, de dalen in en de berghelling omhoog. Het huis bleef omringd door de roffel van de gebedstrommels, ook nadat de fluittoon van de sirene was uitgevallen.
Ze sliep de volgende morgen door tot na de nieuwsberichten en er was niemand aan wie ze vragen kon wat er gebeurd was. Alles leek heel gewoon. De zon scheen en er liepen mensen op de weg. Misschien minder mensen dan anders, maar zo iets kun je je makkelijk verbeelden. De kinderen dronken hun thee op de bank achter het huis en daar bracht Simon ook haar koffie. Hij vertelde dat Sin niet was binnengekomen. Dat was raar. Simon zei ook dat het raar was. Ze was al eens eerder ziek geweest, maar toen had ze Oemar Makasar, haar man, gestuurd om te zeggen dat ze niet kon komen. Etta baadde de kinderen en daarna ontbeten ze in de tuin onder de grote djeroekboom. Je kon daar de weg zien. Er liep een oude demente man, ze kende hem wel, die goedkope kroepoek verkocht. Drie militaire auto's passeerden hem in de richting Bandoeng. Net onder de overhellende berm van de zijweg zat een vrouw gehurkt, die gras sneed voor haar geiten. Het is al laat, dacht ze. De grote stroom naar de pasar is al voorbij. Alles is gewoon. Ze riep Edu en zei hem dat hij maar niet naar school moest gaan. Het was toch al veel te laat en hij kon op Renetje passen nu Siti niet binnen was. Toen vroeg ze Simon haar fiets te brengen. Langs één zijde van de trap voor het huis was een cementen gleuf aangebracht en daarlangs bracht hij haar fiets naar beneden. Ze ging achter hem de trap af naar de weg. Ze bleef nog even staan, alles zag er gewoon uit. Simon zei dat de mensen uit de kampong achter het huis niet naar de stad waren gegaan om groenten te verkopen. ‘Ze waren bang,’ zei hij nog. Ze nam de fiets van hem over en zei haastig dat ze niet lang weg zou blijven. Als er luchtalarm werd gegeven, moest hij met de kinderen in de schuilkelder gaan. De Chinees aan de | |
[pagina 668]
| |
overkant van de weg had de luiken van zijn winkel dichtgelaten, alleen de deur was open, dat zag ze toen ze er langs reed. De waroeng op de hoek van de zijweg was gesloten. De Europese familie die in het grote roze huis woonde, was al een week geleden naar Bandoeng vertrokken. Ze wist dat immers! Ze begon harder te fietsen. Bij de grens van de stad reed haar een delemanGa naar voetnoot*) achterop. Er waren maar heel weinig karren op de weg en haast geen mensen. De meeste huizen waar Europeanen woonden waren gesloten, dat was gisteren ook al zo, herinnerde ze zich opgelucht. Die waren allemaal naar Bandoeng vertrokken, de onneembare bergvesting Bandoeng. Zo werd het gezegd. De mensen die vertrokken waren kende ze niet, maar hun verlaten huizen gaven haar een gevoel van gevaarlijke en onverantwoordelijke nalatigheid. Ze reed door de Chinese kamp. De winkels waren open, hoewel de luiken voor de ramen waren gebleven, net als bij die winkel schuin over haar huis. Het was of de Chinezen dat met elkaar afgesproken hadden, of ze collectief maatregelen tegen het gevaar hadden genomen. Ze vormden een groep, en de Europeanen die vertrokken waren vormden met elkaar ook een groep, maar zij hoorde nergens bij. Een dikke Indische in een lila zijden jurk passeerde haar in een dogkar volgeladen met lege tassen en manden, kennelijk op weg naar de pasar. Dat zou de moeder van Joyce kunnen zijn, of die van Toetie, kleine Indo-Europeanen die aan de grens van de kampong leefden. Zij zouden wel gebleven zijn, ze hadden geen auto's om naar Bandoeng te rijden en geen geld om daar op kamers te gaan. Bij hen hoorde ze evenmin. Ze moest aan haar schoonmoeder denken, een Verboeken geboren Verboeken, en aan die oude grafsteen Jan Hendrik Verboeken, met dat hooghartige woord: burger en perkenier. De Verboekens vormden een clan verwant aan andere clans en te zamen vormden ze een gemeenschap. Hoe zou je geborgen binnen een dergelijke collectiviteit op een oorlogssituatie reageren? Ze kon het zich niet voorstellen, zomin als ze wist hoe zij zich op haar eentje moest gedragen als er gevochten en gebombardeerd zou worden. In ieder geval zou op Banda de hele toestand overzichtelijker geweest zijn. Even later was ze daar echter toch weer minder zeker van. Op | |
[pagina 669]
| |
hoog schoonmoederlijk bevel zouden alle aangetrouwde dochters met hun kinderen wel in het grote huis hebben moeten trekken. Hard fietsend door de bijna lege straten en langs gesloten en verlaten huizen vervulde de gedachte daaraan haar met een weerzin vol ressentiment, die haar de energie opleverde de steile helling in één ruk te nemen, zonder af te stappen, hoewel ze even later zwaar hijgend toch nog capituleerde. Daar kent iedereen me, dacht ze, en hier kent niemand me.
‘Vertrokken met onbekende bestemming,’ zei de sergeant van de wacht, zijn gezicht stijf van plichtsbesef. ‘Ze zijn gisterenavond naar Pelaboean gereden,’ wist Win o, de Javaanse schooloppas die tot mandoer van het noodziekenhuis was bevorderd, te vertellen. ‘Zijn de Japanners dan bij Pelaboean geland?’ vroeg Etta nerveus. ‘Wie weet,’ antwoordde hij op laconieke toon. Hij woonde op het achtererf en was de enige van het personeel die ‘binnen’ was. Ze stond over het stuur van haar fiets gebogen. Ik ben moe, dacht ze. Op het kantoor van het comité zouden wel mensen binnen zijn. Het lag aan de andere kant van de stad, aan de overzijde van het ravijn. ‘Is dat niet een erg vermoeiende tocht voor u geweest, mevrouwtje?’ Op die toon zou die ouwe wel weer praten. Etta stapte op haar fiets en reed langzaam weg; niet de Aloon-aloon naar beneden, de zijweg die hoog gelegen evenwijdig met de lagere hoofdweg liep. Harry was weg. Ze had het kunnen zien - er waren alleen een paar wachtposten in het kampement achtergebleven, - en ze had het gehoord van die sergeant. Ze waren naar Pelaboean, zei Wirio. Verder wist ze niets en er was niemand aan wie ze vragen kon wat er die nacht gebeurd was. Op kantoor zouden ze het weten. Ze moest toch echt naar het kantoor gaan. Langzaam wegfietsend in tegenovergestelde richting passeerde ze een kerk. Op de klok was het tien minuten over half elf. Als zij hard reed, kon ze op tijd thuis zijn voor de nieuwsberichten. Die hoge weg was groen en schaduwrijk. De huizen daar hadden alleen een fundament van steen, de bovenbouw bestond uit hout en bamboe. Het was een goedkope buurt, er | |
[pagina 670]
| |
woonden hoofdzakelijk Indo-europeanen. De huizen lagen diep naar binnen, sommige zagen er wat haveloos uit, maar wel vriendelijk en kalmerend achter struiken en vruchtbomen en rijen witgekalkte potten, waarin rozen en chrysantemums bloeiden. Er speelden kinderen op straat en een tuinjongen begoot de chevelures geplant in blikken langs de voorgalerij van een klein huisje. Ze reed hard, zonder veel inspanning. Deze weg liep eerst evenwijdig met de hoofdweg en daalde na de bocht langzaam glooiend naar beneden. Etta was net even voor de waroeng, waar de dwarsweg op de grote weg uitkwam, toen zij vliegtuigen hoorde. Er was geen luchtalarm. Het zijn de onzen, dacht ze zonder op te kijken. Zelfs toen zij, geschrokken van de zware explosie haar stuur kwijt raakte, en half vallend in het gras van de berm terecht kwam, bracht zij dat geluid nog niet in verband met de vliegtuigen. Ze laten de grote spoorbrug bij Tjibadak springen, dat dacht ze. Nu waren ze vlak boven haar hoofd. Het waren er drie en ze vlogen in formatie. Haar ogen zochten naar het rood-wit-blauw op de staart en terwijl zij keek zag ze onder de vleugel vandaan een lang zwart ei naar beneden vallen. Eerst toen zij deze explosie hoorde, begreep ze dat het een bom was. De vliegtuigen waren toen boven de stad, zwenkten en doken naar beneden, de grote weg volgend. Ze liet zich voorover in het gras van de wegkant vallen en hoorde de kogels in het asfalt van het wegdek slaan. Dat was machinegeweervuur, zij herkende het ratelend geluid uit oude oorlogsfilms. Vreemd genoeg was ze niet bang en nog vreemder leek het haar later dat zij toen niet aan Harry en de kinderen had gedacht. Zo is een oorlog, zo is een oorlog, eentonig en onafgebroken in een zelfde rhytme als machinegeweervuur, dat was het enige wat ze kon denken. Zo is een oorlog, dat alleen maar. Eerst toen ze al verdwenen waren over de kammen van de Barisans, werd zij rillerig van angst. Het overviel haar. Ze zat toen al weer op de fiets en had moeite haar stuur te houden. Het huis stond er nog. Natuurlijk stond het huis er nog. De bommen waren op de stad gevallen. De kinderen zaten op de drempel van de achterdeur gehurkt, dicht naast elkaar. Ze zagen er een beetje beduusd, maar in het geheel niet angstig uit. | |
[pagina 671]
| |
‘Simon is even naar Siti,’ zei Edu. ‘Heeft mammie de vliegtuigen gezien?’ ‘Ja,’ zei ze, ‘waar waren jullie?’ ‘O hier, We konden ze goed zien.’ En toen Renetje met haar hoofdje schuin en een beetje uitdagend: ‘Ze poepten en Simon zei dat wij in de schuilkelder moesten gaan.’ ‘Waren dat bommen, mammie?’ ‘Ik denk van wel,’ zei ze voorzichtig. ‘Bommen zijn gevaarlijk,’ zei Edu. ‘Simon is er erg van geschrokken.’ ‘Ja, het was erg vervelend dat mammie niet thuis was.’ ‘Eerst was het juist leuk. Simon heeft ons mooie verhaaltjes verteld van al zijn moorden.’ ‘Ik wist niet dat Simon zo goed verhaaltjes kon verzinnen,’ zei Etta. Hij was bang en in zijn doodsangst vertelde hij het een of andere moordverhaal, dacht ze. ‘We vonden het wel vervelend dat hij die koffer naar Siti moest brengen.’ ‘Heeft hij zijn koffer meegenomen?’ vroeg Etta. ‘Ik geloof dat het mammie's koffer was.’ Edu sprak heel langzaam. ‘Toen hij de trap afging zag ik dat mammie's letters erop stonden.’ Etta holde naar de schuilkelder. Ze had gisteravond vergeten het geld weer uit de koffer te halen, dat wist zij zeker. De twee rugzakken van de kinderen stonden naast elkaar en daarachter nog een koffer. Ze trok hem in het licht, de koffer met Harry's initialen die zij aan Simon gegeven hadden. Ze voelde zich wee en leeg en niet meer tot handelen in staat. Het duurde maar even. Edu moest weten waar Sin woonde, hij was een paar maal bij haar geweest met Simon. Ze vroeg hem er naar. Hij legde het uitvoerig uit, heel ernstig en heel nadrukkelijk, en terwijl zij nog naar hem luisterde wist zij toch al, dat ze het nooit alleen zou vinden. ‘Ik wil ook naar Siti,’ zei Renetje. Er zat niets anders op. Etta liet ze hun schoenen aantrekken en trok zelf ook andere, steviger schoenen aan. Zo zijn ze gegaan. Het was toen al bij twaalven, het asfalt van het wegdek was week van de hitte. Er waren geen auto's en geen karren op de weg. Van de Chinese winkels waren nu ook de deuren gesloten. Voor de open voorgalerijen van de | |
[pagina 672]
| |
kamponghuizen hingen de krees, een soort jaloezieën van dunne bamboes, tot aan de vloer naar beneden. Het was het uur van de dag dat er altijd weinig mensen buiten waren. Etta wist dat en toch stelde het haar niet gerust. De kinderen schenen van de veranderde atmosfeer niets te merken. Edu liep voorop en had duidelijk de leiding. Hij was de laatste tijd sterk gegroeid. Etta zag naar zijn mooie rechte rug en de lijn waarmee zijn hals in zijn schouders overging. Harry's lange, slanke hals. Het was voor het eerst dat zij haar man in de gestalte van haar zoontje herkende. Hij had dezelfde wijze van lopen. Heel licht en in een vast rhytme, zoals herten lopen. Hij draaide zijn gezicht naar haar toe, het had een peinzende uitdrukking, waardoor hij ouder scheen. ‘Mammie,’ zei hij, ‘er is iets in dat verhaal van Simon dat ik niet begrijp. Waarom mag je geen zakken met mais naar een prauw brengen. Dat heeft Simon gedaan en daarom heeft oppas Mikkie hem in de gevangenis gestopt.’ ‘Maar hij is weer weggelopen,’ giechelde Reneetje. ‘Simon is uit de gevangenis weggelopen en naar een prauw gevlucht. “Gaan jullie naar Makasar?” vroeg hij aan de mannen van die prauw. “We gaan naar Makasar,” zei de kapitein van de prauw. Simon mocht mee, zij zouden gauw vertrekken. En net toen de prauw bijna los was, is oppas Mikkie ook aan boord gesprongen en toen heeft Simon oppas Mikkie dood geslagen, want hij wou niet terug naar de gevangenis.’ Etta voelde Reneetje schudden van het lachen. ‘Toen is er nog iets vies gebeurd,’ bracht zij er met moeite uit. ‘Dat mag je niet vertellen,’ waarschuwde Edu op plechtige toon. ‘Wat was het?’ vroeg Etta. ‘Mag ik dan wel een vies woord zeggen?’ Etta knikte. ‘Toen oppas Mikkie dood ging, heeft hij een drol in zijn broek gedaan.’ Ze hield haar hoofdje weer op die rare manier scheef en lachte aanhalig, alsof ze niet zeker was dat ze het zeggen mocht. Dit detail werkte zo overtuigend dat Etta niet antwoorden kon. Het was nu ook niet meer moeilijk om wat er gebeurd was te reconstrueren. Enkele jaren terug was de maisoogst op Flores mislukt. Om de prijzen op Timor niet te veel te laten | |
[pagina 673]
| |
stijgen was de maisuitvoer naar Flores beperkt. Het gevolg ervan was dat er zwaar gesmokkeld werd. Ze was ineens onredelijk boos op Simon. Dat hij daar nu mee aan komt, dacht ze. Harry moet tegen hem zeggen dat hij zulke verhalen niet aan de kinderen mocht vertellen. Als hij terugkomt, dacht ze en ze voelde zich betrapt, want dat was juist wat zij niet had willen denken, wat zij vannacht en de hele dag niet had willen denken. De nieuwe vraag die Edu stelde, completeerde haar ontreddering. Hij was bijna negen jaar en begon behoefte te krijgen aan een duidelijk vastgestelde moraal. ‘Mogen mensen andere mensen wel dood slaan?’ Hij draaide zich helemaal naar haar om. Zijn ogen waren heel groot en keken haar strak aan. Zo keek hij altijd als hij diep nadacht en onmiddellijk een antwoord moest hebben. ‘Ach, mijn jongetje,’ zei ze hardop, maar niet tegen hem. De onzekerheid was zo totaal dat zij zich ook niet meer ver weerde. Ze bleef staan en omdat zij zijn ogen niet meer verdragen kon, keek zij om zich heen. Er liep niemand op de weg, niet voor hen en niet achter hen, geen mensen en geen dieren, geen geit, geen karbouw, geen kip. Het was of zij drieën alleen achter gebleven waren, in een land dat niet meer bewoond werd door levende wezens. Alleen de planten, de bomen en het gras van de glooiing waren overgebleven. Dat was alles nog net zo als het altijd geweest was. De kartellijn van de bergen en de kleuren, meer blauw dan groen daar in de verte en een beetje heiig in de felle zoenschijn; dat ook. De stilte was onverdraaglijk, omdat de geluiden die overgebleven waren alleen voortkwamen uit die groene wereld: het ritselen van bamboebosjes en het onafgebroken ruisen van veel water dat van de hogere sawahs door bamboeleidingen en de smalle doorlaat in de dijkjes naar de lagere velden stroomde. Het ophouden van alle geluiden door mensen of dieren voortgebracht deed een gevaar vermoeden waartegen geen maatregelen waren te treffen. Zij had nooit uit het huis weg moeten gaan. Dat begreep ze nu, en ook dat teruggaan even gevaarlijk was als verder gaan. Misschien was dat de reden dat zij doorliep, achter Edu aan, die gewoon weer was gaan lopen. Hij had nu helemaal de leiding genomen. Hij wees haar de zijweg en later het | |
[pagina 674]
| |
bamboebosje, waar zij van de weg af moesten. Daar achter stroomde een kleine rivier luidruchtig over enorme stenen. Er lag een smalle brug over heen, drie bamboes naast elkaar, nog groen en stevig, maar zonder leuning. Vandaaraf moesten zij verder over de smalle sawahdijkjes. Reneetje glibberde een paar maai uit en begon te dreinen. Edu zei dat zij haar schoenen moest uittrekken. Ze waren er nu bijna. Hij begon vlugger te lopen. De kampong lag omsloten door een haag van bamboestoelen. De grond was hier hard en stoffig. Ze liepen voorbij het eerste huis langs een karbouw, met haar jong vastgebonden aan een hoekpaal. De kree was neergelaten, daar achter bewogen zich mensen. Niemand kwam tevoorschijn en niemand die iets riep. Ze kwamen op een soort pleintje, gevormd door drie huizen die met hun voorkanten naar elkaar toe stonden. Edu begon ‘Simon, Simon’ te roepen en holde voorut naar het kleinste huis dat geen kree had. En toen zag Etta Siti staan, en Simon die met Oemar Makasar uit het binnenhuis kwam. Reneetje liet haar hand los en vloog naar Siti toe. Het leek Etta even of Siti terugdeinsde, maar misschien was dat de beweging geweest waarmee zij ging zitten en Reneetje naar zich toe trok. Edu praatte druk tegen Simon, Etta kon niet verstaan wat hij zei. Ze kon alleen maar zien. Ze zag Simon en Siti en Oemar en haar eigen kinderen, en ze zag dat de geiten aan palen waren vastgebonden en de kippen onder korven geborgen. De kree van het andere huis werd een beetje opgelicht, waardoor het magere gezicht van een heel oude vrouw te zien was, die dadelijk daarop de kree weer liet vallen. En omdat zij zo goed zien kon, heel scherp en duidelijk alles zien kon, ontdekte zij haar eigen kleine blauwe koffer tegen de achterwand van Siti's galerij. Ze bleef staan. Als alle huizen was ook dat van Siti op neuten gebouwd, waarover balken waren gelegd, zo'n dertig centimeter boven de grond, waarop het bamboevlechtwerk van de vloer was bevestigd. Daardoor leek de open voorgalerij een toneel waar een spel werd opgevoerd. En met haar keken uit alle huizen onzichtbaar de andere toeschouwers mee. Toen zij doorliep en vlak voor het toneel kwam te staan, kreeg ze het gevoel dat haar - maar door wie? - een rol was | |
[pagina 675]
| |
toegewezen. Daarom was het misschien, omdat het toch maar een rol was, dat ze met zekerheid, kalm en heel duidelijk kon spreken. ‘Simon,’ zei ze. Hij keek haar aan. Zijn ogen waren rood alsof ze ontstoken waren en zijn gezicht was net zoals zij het vannacht gezien had, niet meer bruin, maar grijsachtig, op een afschuwelijke manier ontkleurd. ‘Jij hebt de verkeerde koffer meegenomen, Simon.’ ‘Ik was bang,’ antwoordde hij. ‘Iedereen is nu bang,’ antwoordde ze. ‘Breng hem weer terug naar huis.’ Toen deed Siti iets geks. Ze zette Reneetje op de grond en liep weg. Simon praatte zachtjes met Oemar. Ze spraken Makasaars. Simon had een paar jaar in Makasar gewerkt. Etta kon niet verstaan waar het over ging. Simon nam de koffer op zijn schouder en ging samen met Oemar het huis uit. Edu liep achter hen aan met Reneetje die huilde. Etta volgde ze. Ze gingen door de kampong en daarbuiten daalden ze af langs een smal pad in een ravijn dicht begroeid met boomvarens. In de diepte hoorde ze het ruisen van veel water. Oemar ging mee tot waar ze de rivier moesten oversteken. Ze waadden door het water want er was daar geen brug. Het water was niet diep, wel stond er een sterke stroom. Aan de overkant wees Oemar Simon een pad, een ander pad dan waarlangs ze gekomen waren. Daarna ging hij terug, zonder permissie te vragen, zoals toch de gewoonte is. Misschien zijn ze toen ook nog verdwaald, het werd een tocht van uren. ‘Waarom gaan we door het ravijn en niet over de sawahs?’ vroeg ze aan Simon. ‘Oemar Makasar heeft de weg gewezen,’ antwoordde Simon. Ze vroeg het wel tien maal en kreeg tien maal hetzelfde antwoord. ‘Mammie moet niet zo zeuren,’ zei Edu tenslotte. ‘Begrijpt mammie dan niet, dat Simon het niet wil zeggen? De andere weg langs de kampongs is niet zo goed voor ons nu. Dat weet Oemar Makasar, hij is de kepala rampokGa naar voetnoot*). We boffen dat we Siti zo goed kennen,’ zei hij nog opgewekt. Reneetje wilde gedragen worden, maar toen Etta haar in de | |
[pagina 676]
| |
armen nam - zoals Europese vrouwen kinderen dragen - spartelde ze tegen. Ze was altijd gewend om op de heup gedragen te worden, half hangend in een slendang. Ze huilde en riep om Siti en later om Ina. Dat afschuwelijke kind, dacht Etta alsof ze niet haar eigen dochtertje was. Ze gaf haar over aan Simon, die haar op zijn schouder zette. Een poos was ze stil, daarna begon ze weer om Ina te roepen. ‘Maoepoelang ke Banda,’ ik wil naar Banda terug. Edu, plagerig, antwoordde haar met een variatie op een bekend liedje. ‘Tapah Banda soedah djaoe.’ Banda is al ver weg. Ze scheen Siti vergeten te zijn. Ze riep om Ina en om Oma. Ze hield zich met beide handjes aan Simons haren vast en hield haar ogen stijf dicht geknepen. ‘Ik wil varen in de grote prauw! ‘Ik wil spelen aan het strand!’ En dan riep ze weer om Oma en Ina. Haar korte blonde haar - waar Oma zo trots op was, dacht Etta nog - werd donkerder alsof ze een kleurstof zweette. Haar gezichtje was rood en opgezwollen van het huilen. Etta keek ernaar, zonder medelijden. De vervreemding van haar kinderen, van zichzelf en van de wereld die haar omringde bereikte een climax aan het einde van de tocht. Ze klommen uit het ravijn omhoog. De zon stond nog een hand hoog boven de Barisans. Ze stonden aan de rand van de sawahs, en daarachter, onzichtbaar want ingesloten door het geboomte van de tuin lag het huis. Ze herkende het aan de drie hoge pinangbomen, hun bladscheden heel rood omdat de zon erop scheen. Ze waren nu op dezelfde hoogte als het huis. Ze hoefden niet meer te klimmen, wel waren de sawahdijkjes hier pas gewied en opgehoogd met weke modder. Licht en snel liep Simon voor haar uit, met Renetje op zijn schouder en de koffer in zijn hand. Etta trok haar schoenen uit om meer houvast te hebben. Edu was op haar blijven wachten. Halverwege gleed ze toch nog uit en zonk tot de knieën in de weke sawahgrond. Edu hielp haar opstaan. ‘Mammie is toch een echte totok,’ zei hij een beetje geërgerd. Ze wilde doorlopen, maar hij pakte haar bij de arm en wees haar op de pantjoranGa naar voetnoot*). Ze hield haar voeten één voor één onder de waterstraal, terwijl ze op Edu's schouder leunde. Tegelijk probeerde ze achterom te zien en vroeg: ‘Waar is Simon,’ want ze zag hem niet meer. ‘Die is | |
[pagina 677]
| |
al thuis,’ antwoordde Edu. ‘Mammie hoeft over hem niet meer ongerust te zijn. Siti zei maar steeds dat de Japanners alle Europeanen zouden vermoorden en hun huizen zouden verbranden. Maar ik heb hem gezegd dat hij niet bang hoeft te zijn, want wij zijn Bandanezen.’ Dat zei hij een beetje zelfvoldaan, wat Etta echter niet opmerkte. Met haar was er iets vreemds gebeurd. Op de wreef van haar linkervoet spoelde een grote moedervlek te voorschijn uit de modderlaag. Ze keek er naar, naar die vlek had ze als kind altijd al moeten kijken. ‘Gelukkig dat die vlek er is,’ zei ze tegen zichzelf, ‘daaraan kun je je voeten herkennen.’ |
|