| |
| |
| |
[Gedichten van C. Buddingh']
De mammoet
Dante en Rembrandt hebben hem nooit gekend:
het was Nicolaas Witsen, de mentor van Peter de Grote,
die hem voor het eerst beschreef, in zijn boek ‘Noord en Oost-
Tartarije’; sindsdien hield zijn naam
een magische klank, zoals overal draken en reuzen
aan zijn botten ontsproten waren. Wij, koppetjes, weten
wel beter natuurlijk, maar voor
de ijstijdmens was hij een ontzagwekkend gezicht,
deze kroezige telg van de stegodont, een begeerlijke
speklaag onder de roestzwarte vacht: met speren,
valkuilen en slingerstenen
maakten zij jacht op hem; ook in ons land heeft
men herhaaldelijk kiezen en beenderen opgevist
uit het slib van de grote rivieren.
Hijzelf was toen allang uitgestorven, waarschijnlijk
door algehele degeneratie, hoewel
zijn fossiele ivoor tot vandaag de dag een belangrijk
uit Noord-Siberië en China, waar heel af en toe
een nog vrij gaaf lichaam wordt opgegraven: geleerden
uit Rusland aten aan 't eind
van de vorige eeuw op een feestelijk banket zijn vlees,
twintigduizend jaar in een ijslaag bewaard gebleven.
Het zal geen lekkernij zijn geweest, maar toch, 't zou mij heel
wat waard zijn als ik aan mijn zoons
vertellen kon: ‘Op een diner van de Maatschappij
voor Letterkunde heeft jullie vader nog eens
doperwtjes met mammoet gegeten.’
Want hij mag dan sinds eeuwen en eeuwen verdwenen zijn, ergens
in de steppen van onze verbeelding doolt hij nog rond,
de ruige gigant met de felle, gebogen slagtanden,
en hoeveel wij ook rijker zijn
dan de Paleolithische mens: Bach, aardgas, t.v.,
flats, penicilline, Shakespeare, straks Venus en Mars,
wij blijven een mammoet armer.
| |
| |
| |
De haas
Hij is een heer: heer Lampe; goedaardiger dier
bestaat er nauwelijks; toch is zijn leven
vol bang avontuur: sinds onheuglijke tijden belaagd
door vijanden zonder tal, is snelheid
dat hij weloverwogen hanteert: bij het minste gevaar
zit hij rechtop, maakt kegel en schiet
onverwachts weg, geen kruisjes, maar haken slaand,
(wat wel zo verstandig is); hij kent beter
de eenzaamheid van de lange afstandloper:
de doffe tam-tam in de lepels, maar ook
de triomf: voor hem, onze olijke huppelaar,
een veldje vol sappige kruiden; zijn wijfje
wanneer ze nog drachtig is, wat hij graag (maar wie niet?)
en vaak doet: hij mag dan ook steeds nog met Pasen
de eieren rondbrengen. William Cowper had drie tamme hazen
als huisdier: Puss, Tiney en Bess. Puss en Bess
sliepen liefst op zijn schoot,
of ravotten met hem in de tuin; de inkennige Tiney
ging zijn eigen weg meer; toen hij stierf wijdde Cowper
een roerend gedichtje aan hem. Een panklare haas
weegt zo'n tweeëneenhalve kilo. Men kan
en eten met een compôte van bijv. veenbessen,
of verwerken tot hazepeper (met uien,
winterwortel, wijn, peper, kruidnagel, laurier). Dat kost meer
tijd en moeite, maar loont deze rijkelijk. Een jager
zegt niet de, maar het haas.
| |
| |
| |
De kakkerlak
voor J. Bernlef
De mens, zelf toch ook niet zo'n lekker fris wezen, houdt
niet van stank, en dus niet van hem, deze oudgediende
der aarde, die hij al zo'n driehonderdvijftig miljoen
jaar bereist, alles etend wat hem
voor zijn bek komt, van schoenen tot soortgenoten.
‘Met kieskeurigheid komt men er niet in dit leven,’ schijnt hij,
die de brontosaurus zag komen en gaan, ons te zeggen:
‘Aanpassing is alles. U koopt een tv.? Daarin zal
het vast ook wel warm zijn. En zet
hem maar flink in de was: een heel redelijk voedsel.’
Hij is met zo weinig content, onze cosmopoliet:
een knus, donker hoekje waar hij comfortabel kan rusten,
liefst behaaglijk van temperatuur, en als 't even kan
een zekere vochtigheidsgraad,
al het andere kan hem gestolen worden.
Daarbij is hij haast onverdelgbaar: bevries hem, hij wandelt
kalmpjes weg, zodra hij ontdooid wordt: geen wonder dat hij,
die op Cape Kennedy in zijn bierblik-capsule
honderd maal zoveel straling
verdroeg als de mens en een druk (vier uur lang)
onze astronaut is bij uitstek: misschien gaat hij straks
dan ook mee naar de maan en later naar Mars, Jupiter;
en als hij niet mag: hij kroop ook
wel aan boord van de ‘Mayflower’: hij laat zich niet stuiten
door niemand en niets en als Wells gelijk krijgt en eenmaal
de oorlog der werelden losbarst en om onze zon
alleen nog de maan en de dode planeten draaien,
dribbelt hij misschien door de fall-out;
op zoek naar een plekje om verder te paren.
| |
| |
| |
De specht
De timmerman van het bos; ook wel: de tamboer
uit het vogelorkest: met zijn beitelvormige snavel
roffelt hij meer dan honderd keer per minuut
op de schors van een boom, liefst een half vergane,
hakkend naar gangen vol malse larven,
die hij opsmikkelt met zijn hengeltong.
Je leest er vaak over, maar ziet hem slechts zelden: zo'n jaar
of vijftien terug, op een ochtend - ik stond me te scheren -
weerklonk in de tuin van het ziekenhuis eensklaps een fel
geratel, ik liep naar het raam, en daar
zat er zowaar een, als vastgekit
aan de stam van een gammele populier.
Het werd een vertrouwd, maar toch steeds weer verrassend geluid;
we stonden vaak: mijn moeder, mijn vrouw en ik,
naar hem te kijken, soms waren er twee zelfs of drie,
driftig bikkend en beukend, terwijl
nog geen twintig meter van hen vandaan
de auto's over de klinkers gleden.
Waar ze nestelden hebben we nooit geweten; ze moeten
gezellig en hartelijk zijn in gevangenschap,
gauw korzelig alleen, wanneer ze hun zin niet krijgen,
maar toch: ‘Een haast ideaal huisdier,’ zei
een Amerikaan, ‘als hij niet zoveel tijd
had besteed aan 't versplinteren van onze meubels.’
Het is allemaal lang geleden; dit jaar gaat
mijn oudste zoon naar de middelbare school,
mijn vrouw is zwaar ziek geweest maar gelukkig weer helemaal
opgeknapt, mijn haar wordt wat grijs,
de bomen zijn weg, de spechten zijn weg,
maar ik zie en hoor ze nog dikwijls hameren.
|
|