tingen leidt, ik kan niet nalaten moeizaam te grijnzen tijdens dit gezoek naar woorden. In brieven kan ik zeggen wat ik wil, want het wordt nooit gedrukt, de ruimten van het gesproken woord zijn groter. Het is dus uitgesloten geweest de briefvorm of die van het gefingeerde gesprek te kiezen, gedrukt wordt het toch. Het blijft dus een voortdurend schrikken van elke formulering die ik geef, bij elke penseelstreek, die je wijdt aan een wolk verbreek je de stilte, de wolk krijgt een besproken plaats, dat je bijna spijt krijgt, dat je hem gezien hebt.
Toch is het zaak die stilte koste wat kost af te dingen, de picturale verplichting zo te begrijpen, dat boom, wolk, kamer of pilaarheilige het zwijgen oplegt.
Bij pop- en opart heb ik moeite de verplichting als zodanig te herkennen en besef ik eens te meer dat het ‘vraiment de la peinture’ een zuiver Westeuropese aangelegenheid is en krijg ik last van evolutionistische theorieën, dat specialisatie van het soort leidt tot uitsterven, maar het kan ook een schijnbeweging zijn naar een afbakening van het visuele gebied; extra verwarrend werkt hierbij dat het vaak een nogal klein gedoe met groot geld is.
Mijn politieke interessen zijn niet groot. Wanneer ik tot de slotsom, kom dat het in hoofdzaken eigenlijk een simpele zaak is, wekken de bijzaken de schijn van mijn ongelijk.
Fotografie en film hebben mijn aktieve belangstelling, ik beleef het vaak als een aan de kaak stellen van visuele waarden zoals licht en psychische inhouden; wat men in Polen doet vind ik geweldig, vooral op het gebied van de tekenfilm.