Tirade. Jaargang 10 (nrs. 109-120)(1966)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 315] [p. 315] [Gedichten van C. Buddingh'] De libelle Zij lijkt zo lieflijk-lieftallig: echt een blauwgazen wezentje om een damesblad naar te vernoemen; pas op: de bloeddorstigste rover uit heel het dierenrijk. Als prehistorische monsterlarve uit het ei gekropen, vreet zij zich jarenlang rond en vet, om dan tien tot twaalf dagen door het daglicht te mogen gonzen. Zwevend en dansend boven het riet, een gevleugelde stiletto, stort zij zich op haar prooi, waarvan zij vooral het borststuk als delicatesse waardeert. Het volk meende vroeger dat zij met haar naald de lippen van leugenaars aan elkander naait: als dat zo was, zou het stil zijn in onze parlementsgebouwen. Maar de mens doet zij niets, men kan haar gerust beetpakken, ons waterjuffertje, dat een heel speciale manier van bevruchting ontwikkeld heeft: copulatie in tandemvlucht. Door menige onderzoeker: Portmaan, Moore en Wesenberg-Lund vol geestdrift beschreven; zo leert zij: ook de paring van moordenaars kan onderwerp zijn van lyriek. C. Buddigh' [pagina 316] [p. 316] Het nijlpaard Is helemaal geen paard, geen familie zelfs; de Egyptenaren noemden hem Pe-he-mau, wat ‘grote wateros’ betekent: een logge kolos met een dikke, neerhangende buik en een kwijlende bek: een Pleistoceen-monster, dat hooi eet gelijk een rund. Zachtmoedig, nieuwsgierig, gesteld op gezelligheid, een volger van vaste, platgetreden paden, wat hem dikwijls noodlottig wordt; van zijn huid maakt men prachtige zwepen (Hadji Halef had er zo eentje, weet ik nog goed), van zijn tanden o.a. pianotoetsen. Het beroemdste nijlpaard aller tijden was stellig Hubert, die aan het einde der twintiger jaren door de Kaapprovincie en Natal trok, de stad Durban zelfs binnendrong, daar wandelaars en fietsers de stuipen op 't lijf joeg, maar altijd juist voor de politie ter plaatse kwam, vlug onderdook in de rivier; hij deed niemand kwaad in de vele dorpen waar hij door deuren en ramen huizen en scholen binnengluurde; op het laatst werd hij zelfs een nationale held, tot een nijdige boer hem neerschoot en hij bij de sectie een zij bleek te zijn. [pagina 317] [p. 317] Tot zover Hubert, die Huibertje heten moest, en die even, heel even, te voorschijn treden mocht uit dat onafzienbare, naamloze heir, dat eens gans Europa en Afrika bestreek, tevreden snoepers van lotusbloemen, in hun schuilplaats des riets en des slijks. Maar ook hij, rondom wiens tanden verschrikking is, heeft sinds lang het veld moeten ruimen naar de wateren ten zuiden van de Sahara: daar ligt hij neer onder schaduwachtige bomen, een hoofdstuk der wegen Gods, waaronder de mens eerdaags ‘einde’ zal schrijven. C. Buddingh' Vorige Volgende