Tirade. Jaargang 10 (nrs. 109-120)(1966)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 236] [p. 236] [Gedichten] De wesp Zijn naam alleen al brengt kinderen en vele volwassenen in moeilijkheden: augustus is nauwelijks in 't land of men hoort op terrasjes, in parken, vertwijfeld: ‘Daar komt weer zo'n smerige wesp!’ Hinderlijk ja, bovenal; misschien wel uitsluitend: geen frisdrank is veilig voor hem, hij stort zich erop als een eigele stuka: daar helpt krant noch zakdoek, ook hij weet(?): de aanhouder wint. Toch niet slim: een bromvlieg verdwaald in een kamer, snort na twee, drie pogingen alweer naar buiten; hij stoot, suffig, verdwaasd, keer op keer zijn kop, kruipt na uren nog traag over 't raam. Venijnige angeldrager: dr. Pont had destijds een verhaal van een jongen die in zijn keel werd gestoken en stikte (heel smakelijk verteld); de moraal lijkt ook hier: mondje dicht. Hoewel: Gerrit Marchal die zijn hand - uit een weddenschap - met honing insmeerde, liet er doodrustig een paar honderd over krioelen, tot ze hem schoongesnoept hadden, en toucheerde zijn knaak. Hun aanwezigheid hier lijkt volmaakt overbodig; toch sla ik er nooit een dood; alleen als mijn zoons klagen, vang ik hem in een handdoek of lucifersdoosje en laat hem weer vrij op 't balkon. Als larven gevoed met een brij van gekauwde insekten, dol op pepermunt niettemin: laat ergens een rol buiten liggen en in een dag of wat boren ze er een mooi tunneltje in. Het zal wel iets zijn uit mijn jeugd: nog pas dwars door mijn sok zó gestoken dat ik met mijn wreef naar de dokter toe kon, zou zonder hun snorkend gegons voor mij toch de zomer de zomer niet zijn. C. Buddingh' [pagina 237] [p. 237] De duizendpoot Slechts tweemaal vermeld in de poëzie, voor zover ik kon nagaan: een versje van mrs. Erward Carter vertelt hoe hij heel gelukkig was, tot een pad hem vroeg in welke volgorde hij zijn poten nu eigenlijk neerzette, en Theo van Baaren zal nooit vergeten hoe hij Händels Largo floot, (maar die doceert dan ook fenomenologie van de godsdienst in Groningen); de enigen die echt ontzag voor hem koesteren zijn kinderen: duizend! voor hen het magisch getal. Toch zal geen jongen ooit roepen: ‘Moeder, kom eens kijken, vlug, naar mijn mooie duizendpoot!’ Gevangenen sluiten soms vriendschap met een spin, en dat kan men begrijpen, maar hij in een cel, met een man alleen, zou enkel weerzin of ergernis wekken. Moeder Noach zelfs, stelt men zich voor, moet dolblij zijn geweest toen ze hem eindelijk de ark af zag glibberen. Hij is en blijft een van die verworpenen der aarde, die nooit ontwaken zal. Soms, als men een steen optilt, schiet er ijlings een weg; men denkt: ‘Een geluk dat die niet tienmaal zo groot is,’ pakt zijn zakdoek, veegt haastig zijn handen af en gaat zijns weegs. (Voor mijn zoons: als je negenhonderdnegenennegentig keer tik hoort en één keer tak, wat is dat dan? Precies: een duizendpoot met een houten been.) C. Buddingh' Vorige Volgende