Tirade. Jaargang 9 (nrs. 97-108)(1965)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 698] [p. 698] [Tirade december 1965] A. Roland Holst Vroolijk - vreemd - vreeselijk Over een dorpel stappend kwam hij in een huis waar alles anders leek dan anders, de gang al - ‘Wel een zonderling begin - Gewoon een wonder zonder iets bijzonders, en zoo stil' dacht hij. Maar een vroolijke hond joelde de trap af, hem te verwelkomen - uit naam van wie? - als er een wie bestond? Ik kan nu nog terug - een goed heenkomen? hij dacht het, maar hij dacht het even maar, en de trap ging hij op met de hond die blafte en uitgelaten sprong en hem voorwaar, en als sprak het vanzelf, toegang verschafte tot wie? tot wat? Een bovengang en aan het eind een groot raam met kristallen dieren en wat-al-niet versierd, en door dat raam van buiten helder weer - en de hond maar tieren van welkom, welkom. Toen opeens een stem: ‘Kooike, kom hier’ (dat was de hond dus blijkbaar), en uit een kamerdeur links kwamen hem - met geen ongen van wie ook vergelijkbaar - twee opgeslagen gogen tegemoet, de uitstraling van het wezen dat daar leefde, een vogelachtige, maar dan te voet, als neergestreken en die eerder zweefde - al trippelend - dan liep, tot zij bleef staan, hem zag en - snel en grillig en in woorden ontleend aan zijn taal - zeer verrassend aan [pagina 699] [p. 699] het kwinkeleeren sloeg, en nog nooit hoorde hij iemand die zoo praatte: snel, kortaf, soms heesch, maar steeds vol beeldige snuisterijen van taal - een taal van dezelfde komaf als de dieren en dingen, die in rijen dat raam versierden - en zij praatte maar en nam, al pratende, hem mee naar binnen een kamer in, en weer een, en zoowaar nog een, en hij had nooit kunnen verzinnen wat hij daar zag aan poppen, schelpen - wat al niet, en poezen bij de vleet, groote en de weelde van een nest wriemelende kleine - een schat leven te geef; en de hond Kooike speelde er maar doorheen en kon en wou geen kwaad - namen niet allen samen aan dat wezen deel en met naam-en-al? hun toeverlaat wat zij en speelgenoot, en niets te vreezen van haar en van haar willekeur die trots en teeder was - waren zij niet haar kindren (en nergens nog die angst dat eens haar lot verdelging zijn zal) Zoo, door hen omvlinderd, die vogelachtige. Hij stond erbij te kijken, en te kijk, maar onbekeken, en voelde zich een lomperd en onvrij, maar zeer geboeid en eigenlijk van streek en verlegen en volkomen buiten spel [pagina 700] [p. 700] der spelenden. Hij was wel geen spelbreker (b.v. geen notaris) maar toch wel een keurig ingezetene kortom: onzeker en in den weg. Daarom keerde hij zich naar waar een bank stond voor de hooge ruiten, en ging er zitten in het morgenlicht en moederziel alleen; maar weldra buiten zichzelf van dat uitzicht: groot oud verhaal van zwaar geboomte in oerlicht, verre paarden voormenschelijk in nevel: een omhaal van eerste dingen in een uiterwaarde van nog onsterfelijk bestaan. Een gil achter hem: zij, zij gilde. Allerwegen viel donker van ophanden noodweer. Snel volgde wolkbreuk. Voorwereldlijke regens ombrulden hem. Verwoestende puinhoop, stortte de tijd in de voortijden, nergens heenkomen meer. Toen, een oogwenk, nog ergens die oogen, opgeslagen in wanhoop. Vorige Volgende