| |
| |
| |
M. Verdaasdonk
De huisknecht
Halverwege de trap gekomen zette hij de stofzuiger op het marmeren bordes neer, schakelde opnieuw de stroom in en begon, krachtig drukkend, de zuigmond over de rode loper heen en weer te bewegen.
‘Het is tegen de regels, ik weet het,’ hield hij zichzelf voor, ‘maar ik houd er niet van pluizen, draadjes, snippers en zelfs straatvuil met de hand te verwijderen. Ik zou er trouwens voor over de vloer moeten kruipen en dat is meer dan zelfs de reklassering van me verwachten kan.’
De Amerikaan, die beneden was blijven hangen om een tijdschrift te lezen, kwam het eetzaaltje uit, hing zijn kamersleutel op het bord en liep hem zonder groeten voorbij. Opeens gehaast daalde hij, met twee handen het fototoestel tegen zijn buik drukkend, de zes treden naar de uitgang in twee sprongen af; de buitendeur sloeg geruisloos tegen het leren kussen achter hem dicht.
De knecht legde de slang op de grond, stak op zijn tenen het bordes over en legde zijn oor tegen de deur van het kantoortje. ‘Hoor nou toch eens,’ zei hij, ‘je kunt hem godverdomme hier horen snurken. Niet dat ik met dat wijf wat op heb, bijgod het idee alleen al, dat kreng, maar hij laat haar toch maar met haar hartkwaal en haar opgezette voeten naar de markt gaan om goedkoop vlees en verlepte groente voor het diner te halen, omdat hijzelf zo nodig de formulieren voor de hotelpolitie in orde moet maken.’
Hij hief zijn gebalde vuisten boven zijn hoofd alsof hij nauwelijks de aanvechting om op de deur te bonzen kon bedwingen, maakte toen een paar danspassen, gaf de slee van de stofzuiger een trap en ging zich staan bekijken in de brede, in krullerig goud gevatte spiegel. De gelapte grijze stofjas was hem veel te wijd, de brede panden hingen tot ver over zijn
| |
| |
knieën. De naden van de revers waren verbleekt en glommen van het veelvuldige wassen.
‘Waar is de tijd gebleven, Felix,’ fluisterde hij, ‘van je parelgrijze pakken, je pochets, je onweerstaanbare Franse aksent dat de receptionisten van de kusthotels betoverde. Waar bleef de minzame tafelheer van eenzame vrouwen, de jongleur met glazen en gouden sigarettenkokers, de intelligente causeur... Hoe heb je het ooit zover laten komen, stommeling? Je wist heel goed, dat je al verdenking had gewekt. Je had in het dorp de taxi moeten nemen, zoals ik je aanried en er vandoor moeten gaan. Maar je was te sentimenteel, je wilde nog wat wandelen langs de vloedlijn, je glanzend blond haar golvend in de wind. En ze hadden je te pakken voor je er erg in had, toen je met blauwe ogen sereen stond uit te staren oven de grijze zee, met de cheques van de weduwe nog in je zak.’
Hij pauseerde om te luisteren naar de machine achter hem, die zich even scheen te verslikken en toen weer tevreden verder bromde in het doodstille huis. Hij keek aandachtig naar het speeksel, dat kleine witte schuimvlekken in zijn mondhoeken begon te vormen.
‘Klein miserabel knaagdier,’ siste hij, met ingehouden woede, ‘kleine, armzalige, miezerige grijze hotelrat, die met je hijgende bek de vloeren likt van een achtsterangs grachtenpensionnetje. ‘Kijk zo...’ Onbarmhartiger dan ooit drukte hij de vraatzuchtige kop van het apparaat in de wol en begon er brede cirkels mee te beschrijven.
‘Onder ons,’ ging hij verder, ‘ik word hier gek als ik niet blijf praten. Ook heb ik zin om brieven te schrijven, lange brieven aan vrouwen, barstend van de sex, maar ook heel weemoedige, hijgende passages vol ingehouden tranen, over de zin van het bestaan, de stank van de ton die over je boek hangt als je in je cel zit te lezen, brieven die getuigen van een moedig gedragen verdriet, toch zonder zelfbeklag, en met zelfs een licht spottende ondertoon.’
Het zoemen van de stofzuiger brak plotseling met een zacht, teleurgesteld janken af. Hij had de vrouw niet horen binnenkomen, en bleef verrast staan.
‘Je molt de loper!’ schreeuwde ze, plotseling naast hem opduikend, ‘dat hoor je nu zo langzamerhand toch wel te
| |
| |
weten. Hoe vaak heb ik je dat niet gezegd. Nooit die nieuwe loper zuigen, zei ik je.’ In haar opwinding liet zij de tas met boodschappen op de vloer vallen; de stekker aan het lange rubbersnoer vloog kletterend over de plavuizen. ‘Sta verdomme niet te lachen ook nog! Je doet het expres!’ schreeuwde ze buiten zichzelf, ‘huichelachtige lamstraal die je bent... dacht ik het niet, als ik weg ben trek je je nergens iets van aan, dat heb je nou als je goed bent voor dat gevangenistuig; ze vreten de oren van je hoofd en vernielen je lopers zodra je je hielen hebt gelicht.’
De deur van het kantoortje werd opengerukt en meneer Droes verscheen op het bordes, het haar verward en steil overeind en de ogen nog gezwollen van de slaap.
‘Wat is er nu weer aan de hand,’ riep hij boos. ‘Je kunt hier nooit eens een ogenblik rustig...’
‘Laat maar, Eduard,’ zei de vrouw.
‘Maar je denkt toch niet dat...’
‘Ik zeg je, laat het maar aan mij over. Ik handel dit zelf wel af.’
Zwijgend draaide meneer Droes zich om en keerde naar zijn bezigheden terug. Felix was roerloos blijven staan. Hij bewoog zich ook niet toen de hotelhoudster haar mollige vuist onder zijn neus heen en weer schudde.
‘Je flikt het me niet meer, begrepen? Als ik je nog een keer betrap vlieg je er uit, op staande voet. Je weet wat dat betekent? Nou, geef antwoord!’
Felix zweeg en sloot zijn ogen langzaam. Een siddering trok door zijn benen. Een kreet van pijn onderdrukkend, zakte hij even in zijn knieën door en greep met gespreide handen om zich heen.
‘Het gaat al over,’ zuchtte hij even later. ‘Alles draaide en werd zwart voor mijn ogen.’ Hij rekte zich uit, wreef met zijn zakdoek over zijn voorhoofd en keek mevrouw Droes in de ogen. Haar gezicht was nog rood, maar haar woede had plaats gemaakt voor een nieuwsgierig soort ongerustheid. Felix stak een trillende vinger op en wees over zijn schouder. ‘Niet om het een of ander maar vindt u het vervelend, mevrouw, uw rechterhand onder mijn linkerschouderblad te leggen? Er zijn van die ogenblikken... ik bedoel... soms ben ik bang dat...’
| |
| |
Hij deed een stap naar voren zodat hun lichamen elkaar bijna raakten. Haar adem voelde hij vochtig en warm langs zijn hals strijken. ‘Het is maar weinig mensen gegeven...’ Hij hield op en wachtte. De hand van de vrouw ging aarzelend omhoog. ‘Dit kan natuurlijk veel vlugger,’ dacht hij. ‘Misschien is ze nog wat argwanend; helemaal onbegrijpelijk is dat niet, maar goed, het komt. We hebben de tijd. Nog even.’ Hij staarde strak naar de poeder die in vochtige barstjes rond haar ogen brokkelde.
‘U bent gelukkig,’ fluisterde hij, ‘u beseft het niet hoe gelukkig u wel bent, maar mensen die eenzaam zijn...’
De hand schoof nu tastend over zijn rug. ‘Iets hoger alstublieft, juist daar, een troostrijk gevoel is dat.’ Hij gluurde door zijn wimpers naar de belachelijke krullen om het dikke gezicht waarop zich nu duidelijk een bezorgde uitdrukking begon af te tekenen. ‘Weest u zo goed nu zachtjes te drukken,’ zei hij nederig, ‘ai, zachtjes, zachtjes,’ murmelde hij en kneep met een zucht zijn ogen dicht. Enige tijd stonden zij zo bewegingloos.
‘Neemt u het mij niet kwalijk, mevrouw,’ hervatte hij, ‘maar soms is het niet te dragen, er zijn nachten dat ik niet kan slapen, ik lig maar te draaien en te woelen, en het zweet breekt mij over het hele lichaam uit.’ Met een achteloos gebaar gleed zijn hand op ham schouder. ‘Ik val u maar lastig en dat was helemaal niet de bedoeling. U was kwaad op mij, en inwendig bent u het misschien nog. Toch hebt u de goedheid uw hand onder mijn schouderblad te leggen en, op mijn verzoek, zachtjes op die plaats te drukken. Dat pleit voor u, het getuigt van een grootmoedig karakter. Kijkt u nu eens, ik sta maar tegen u te praten, terwijl u doodmoe van de markt terugkomt en nodig wat moet rusten. U hebt mij terechtgewezen en ik moet erkennen op volkomen juiste gronden. Gunt u iets harder drukken? Ik ben zo brutaal geweest u te onderbreken, mijn woordenstroom is eenvoudig niet te stuiten, terwijl zoals iedereen weet zwijgen toch goud is, het reinigt de mondholte en bevordert de gezondheid van het tandvlees, woorden daarentegen tasten het glazuur aan en veroorzaken caries alsmede etterende woekeringen en onuitroeibare gezwellen. In het bijzonder de Duitse taal... ach neemt u mij niet kwalijk, u bent zelf van afkomst Duitse, ik
| |
| |
wil u niet beledigen, maar aan uw aksent is het duidelijk te horen. Uw gebit is helaas ook niet veel moois meer, geen wonder ook, hoeveel jaren heeft u zich niet uitsluitend met de Duitse taal moeten behelpen? En u staat hier maar met uw arm om mij heen, vindt u dat zelf niet een beetje gek? Stel je voor dat meneer...’
Mevrouw Droes retireerde alsof hij haar een vuistslag in het gezicht had toegediend. Haar mond stond open als een krater van woede, maar het geluid scheen zich een uitweg te zoeken in de aderen van haar hals die als bij toverslag opzwollen. Snuivend van razernij raapte ze de tas op en begon de trap op te klimmen. ‘Dat zal ik je betaald zetten; liep ze met overslaande stem, ‘je bent nog niet met me klaar, gemene schoft.’
Felix keek geboeid naar haar dikke benen, die stampend in de kromming van de leuning verdwenen. Met een klap sloeg de deur van de huiskamer boven achter haar dicht.
De telefoon in de kabine naast het eetzaaltje begon te rinkelen.
‘Hallo,’ zei Felix, ‘met Huize Droes.’
‘Met mevrouw Vermolen, mag ik mevrouw Droes van u?’
Felix haalde diep adem en bleef zwijgen.
‘Hallo, mag ik mevrouw Droes van u,’ herhaalde de stem ongeduldig.
‘Bent u mevrouw Vermolen?’ vroeg Felix zachtjes.
‘Ja zeker,’ klonk het geïrriteerd.
‘U bent mevrouw Vermolen, de vriendin van mevrouw Droes? Dezelfde die ze altijd Agnes noemt?’
‘Dat zijn uw zaken toch niet,’ zei de vrouw kwaad, ‘verbindt u mij nu maar even door.’
‘Het spijt me,’ zei Felix en hij liet zijn stem nog verder dalen. Hij drukte zijn neus tegen het mondstuk en ademde met korte snuivende stoten.
‘Hoe zo? Is ze niet thuis?’
Felix bracht de telefoon naar zijn andere oor over en trok de deur van de kabine achter zich dicht.
‘Ik hoop dat u de schok kunt verdragen,’ zei hij. ‘Eigenlijk stuit het mij tegen de borst door middel van elektriciteit...’
‘Wat is er toch aan de hand?’ riep de vrouw nerveus.
| |
| |
‘U weet,’ zei Felix, ‘dat mevrouw altijd goed voor mij is geweest. Het heeft me allemaal erg aangegrepen...’
‘U maakt mij aan het schrikken,’ zei mevrouw Vermolen ongerust, ‘is haar iets ernstigs overkomen?’
‘Ik was aan het stofzuigen op het bordes,’ ging Felix voort en volgde met zijn blik meneer Droes, die het kantoortje uitkwam en zijn broek ophijsend de trap op liep. ‘Eigenlijk is dat ongewenst want er ligt een nieuwe loper...’
‘Maakt u toch voort,’ riep de vrouw, ‘vertelt u me in godsnaam wat er gebeurd is.’
‘Ik zuig dus die loper al is het beter van niet en opeens hoor ik een bons boven mijn hoofd. U begrijpt, ik ren naar de huiskamer en ach, hoe moet ik u beschrijven in welke toestand mevrouw...’ Hij liet een gorgelend geluid horen en viel toen abrupt stil.
‘O, wat ontzettend,’ kreunde de stem aan de andere kant.
‘Hartverlamming,’ zei Felix, ‘hartverlamming.’
‘En de dokter?’
‘Kon slechts de dood konstateren. U kent hem natuurlijk wel, de dokter, een oude man, maar bekwaam, heel bekwaam. Kon slechts de dood... Hij is een half uur geleden weggegaan. We zijn nu in afwachting van de verpleegster die mevrouw zal komen afleggen.’
In de stilte die viel kon Felix de vrouw moeilijk horen slikken.
‘Grote God,’ zei ze na een tijdje, ‘grote God. En meneer?’ riep ze opeens, ‘geeft u mij meneer even.’
‘Meneer is zojuist weggegaan om overleg te plegen met de begrafenisondernemer,’ zei Felix. ‘Een ontredderd man, een wrak bij wat hij gisteren nog was. Als u het mij vraagt komt hij de slag nooit meer te boven.’
‘Ach, oh,’ zei de vrouw. ‘Ik kom naar u toe, misschien kan ik meneer met iets helpen.’
‘Doet u dat niet,’ antwoordde Felix haastig. ‘Vóór meneer wegging heeft hij mij verzocht u op te bellen om te vragen of u om drie uur zou kunnen komen. En ook mevrouw Van Pasen en mevrouw Holboom. Niet dat ik u het tragische nieuws zou hebben mogen vertellen natuurlijk, maar meneer was van plan u in het kantoortje te ontvangen en u voorzichtig met het overlijden van mevrouw op de hoogte te brengen.
| |
| |
Het is het beste dat u om drie uur komt. Het hotel is uiteraard gesloten en meneer heeft mij uitdrukkelijk opgedragen niemand toe te laten.’
‘Ik zal er om drie uur zijn; zei mevrouw Vermolen.
Er werd op de ruit van de telefooncel getikt. Felix draaide zich om. Meneer Droes wees met driftige gebaren naar het kantoortje en liep er met grote passen heen, de deur achter zich open latend.
‘Nog één ding, mevrouw,’ zei Felix snel. ‘Zoudt u zo vriendelijk willen zijn ook mevrouw Van Pasen en mevrouw Holboom te waarschuwen. U begrijpt, we hebben de handen hier vol...’
‘Dat spreekt vanzelf,’ onderbrak de vrouw hem, ‘dat maak ik wel in orde.’
Op een paar passen van het bureau bleef Felix staan. ‘Alweer de V.V.V. aan de telefoon,’ zei hij. ‘Voor het diner komen er vijf Duitsers, ze blijven een week.’
Meneer Droes krabde zenuwachtig op zijn achterhoofd. ‘Ga zitten Felix...’ zei hij, ‘of nee, blijf maar staan. Ik zal het heel kort maken.’ Hij keek de knecht onzeker aan, kraste met de punt van een briefopener besluiteloos over het tafelblad en ging toen met zijn rug naar de kamer voor het raam staan.
‘Ik heb zojuist van mijn vrouw gehoord wat er tussen jullie is voorgevallen... Ik moet... Je hebt je buitengewoon onbeschoft gedragen... We hebben het met je geprobeerd, veel hebben we van je verdragen, de gevallen mens zeiden wij... Wij hebben veel begrip en mededogen aan de dag gelegd, maar hier is geen pardon voor, dat zal je wel duidelijk zijn. Wij... je bent op staande voet ontslagen! Je kunt straks je geld komen halen. En ga nu maar je koffer pakken en verdwijn.’
Hij zag de taxi langs de overkant van de gracht komen aanrijden en bleef rustig aan zijn sigaret staan nekken tot de lage auto als een jagende snoek langs het trottoir liggen bleef, toornig ademhalend met de kieuw van de clignoteur. Hij trapte de peuk uit en opende de portieren. ‘Blijf u even wachten,’ zei hij tot de chauffeur.
| |
| |
Niet zonder voldoening zag hij dat de ontstellende tijding de dames diep getroffen had. Hij drukte ze somber de hand, woorden van troost en deelneming mompelend. Mevrouw Vermolen was de enige die haar tranen kon bedwingen, de twee anderen keken met trillende lippen langs de gevel van het huis omhoog, een klein wit zakdoekje verfrommeld in de hand. Alle drie waren ze krijtwit. Aarzelend liepen ze op de ingang toe.
‘Laat ik u voorgaan,’ zei Felix op gedempte toon. Hij ging aan het hoofd van de kleine stoet de trap op en wierp zonder kloppen de deux van het kantoortje wijd open. ‘Hier zijn de dames, meneer,’ kondigde hij aan. De verdere begroeting wachtte hij niet af. Zonder zich te haasten haalde hij zijn koffer uit de eetzaal, opende de buitendeur en stapte in de wachtende taxi.
‘Zo gezond als een vis,’ herhaalde meneer Droes voor de zoveelste keer. ‘Het is met geen pen te beschrijven wat we met die Felix hebben uitgestaan. Van de eerste dag af heeft hij ons gebrutaliseerd. We wilden het verzoek van de reklassering niet weigeren en eerlijk gezegd maakt dat ook wel een goede indruk bij de hotelpolitie, maar we zijn gek geweest. Je weet eigenlijk al van tevoren dat zoiets mis moet lopen. Maar wie had dit verwacht...’
‘Is het eigenlijk niet strafbaar?’ vroeg mevrouw Van Pasen ad rem.
‘Lieve mensen,’ zei mevrouw Vermolen, ‘wat doet het er toe. Gretha is nog in ons midden, goddank leeft ze nog, ik ben zo blij dat het allemaal een boze droom is geweest.’
‘Ik voor mij,’ merkte mevrouw Holboom op, ’heb van dit akelige voorval veel geleerd. Want hoe gaat het in de dagelijkse sleur, je gaat met elkaar om maar je staat er verder niet bij stil. Nu besef je weer eens dat de vriendschap een kostbaar goed is, dat je nooit genoeg kunt waarderen.’
Een opgewekte stemming maakte zich van het gezelschap meester en meneer Droes liep naar een kastje, waarvan hij een met een kleurig wapen versierd paneeltje opende.
‘Wat drinken jullie?’ vroeg hij. ‘Jullie hebben waarachtig wel een hartversterking verdiend.’
‘En Gretha dan?’ riep mevrouw Van Pasen vrolijk, ‘wou je
| |
| |
Gretha er soms buiten houden? Nee, we gaan haar halen, dit moeten we vieren, wat dacht je?’
‘Niet te luidruchtig, meisjes,’ vermaande meneer Droes toen ze het trappenhuis betraden. Hij klom vlak achter mevrouw Van Pasen de trap op, al wist hij best dat dat geen pas gaf. Speels legde hij zijn vingers om haar enkel, en streelde haar kuit toen hij merkte dat ze hem liet begaan.
‘Zo kan het al met al toch nog een aardige middag worden,’ overwoog meneer Droes. Op het portaal voor de huiskamer sloeg hij zijn arm om het middel van mevrouw Van Pasen en drukte haar een beetje overmoedig geworden tegen zich aan.
Mevrouw Vermolen klopte en opende de deur. Ze zette een stap de kamer in en bleef perplex staan. Ook de anderen, die over haar schouders naar binnen keken, verstijfden.
Mevrouw Droes zat kaarsrecht in de hoge fauteuil, haar dikke vingers krampachtig om de knoppen van de leuningen gekromd. Haar hoofd lag in een vreemde knik op haar rechterschouder. Vormloze paarse vlekken tekenden zich af op haar wangen en tot diep in haar hals. Haar onderkaak was omlaaggezakt en uit haar linkermondhoek sijpelde traag een straaltje bloed.
Zij staarde het gezelschap met bolle, uitpuilende ogen aan. Zij leek op een verongelukte auto, waarvan de koplampen waren blijven branden.
Dit Honderdste nummer is een dubbelnummer (april/mei).
Het juni-nummer verschijnt 15 juni.
|
|