Tirade. Jaargang 8 (nrs. 85-96)(1964)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 786] [p. 786] Swift's Utrecht Rode blokjes op kaarten zijn steden, lang geleden gesticht. Hun rivieren verzand. In het weiland verschijnt als men graaft de rib van een schip. Bekijken de kinderen de dood in zijn graf bij het leggen van buizen? Soms. Als het Kerkhof heet, pakhuizen draagt, een museum of grijze bekkentrekkers achter bloemen. Quote: ‘Careful observers may foretell the hour by sure prognostics’ van de ochtendparken. Ratten eten als eekhoorns tussen de duiven, de boomklever pendelt van kever naar larf, beklopt omzichtig zijn stam. Maar wat bezongen? De spoorhaas soms, hoe hij slaperig brommend, de pet op de lepels, naar het koolveld der arbeid? Het martelveld, de schedel- plaats der paraplu's waar menig zieke vleermuis die mij tegen regen schut mij ver te boven ging? Waar de strompeldame en het runenpressepapier zich driehoeks verhouden tot de bronzen duiven- bezweerder, vergaarder van kransen en mest? Vergeet het. Een boom met een eethuis erin of een reiger, een planken verblijf van een vogelbespieder, een bosreus uit Yellowstone Park, is niets om naar huis toe te schrijven. Verwanten bekijken het vaag en vergeten meteen. Maar een toren door bussen doorboord vervult ook een bruut nog met weerzin. De vinger Gods (wat zijt gij groot) markeert verveling op gezette [pagina 787] [p. 787] tijden met boert of psalmflard. De ijzeren dames in peplos - een wolkenkrabber achter de rug - die peinzend staren in de tobbe waar de zwaan verdrabt, verbazen zich over het hondse tympaan, een late hommage aan Sinkel. Waar geen straat onbekend is het beter te gaan. Dan liever een keisteen te zijn in een vochtig taluud, Een eksterkorf met ringen die wiegend verjaren. De hagel doorpriemt straks het moedeloos jong. Theodoor Sontrop Vorige Volgende