Tirade. Jaargang 8 (nrs. 85-96)
(1964)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 717]
| |
Charles B. Timmer.
| |
[pagina 718]
| |
ringen en in-de-hemd-zetterijen die de Russische partij-ideologen de laatste tijd aan het adres van China hebben gericht, verblijd als zij waren met de vingertop onbevangenheid en bewegingsvrijheid die zij in de Chroesjtsjow-periode hadden gekregen. In dit boekje worden tal van verschijnselen die zich in het Chinese kultuurleven voordoen, maar die op precies dezelfde wijze ook in de USSR zijn voorgekomen of nog voorkomen, op scherpe toon aan de kaak gesteld, zoals bijv. de gewelddadige pogingen tot het scheppen van een ‘proletarische literatuur’ (de versmelting van schrijver en arbeider), de vervolging van schrijvers en kunstenaars, de ‘heropvoeding’ van intellektuelen, de angst voor repressailles, chantage, kruiperige onderworpenheid, opportunisme, korrektief herschrijven van literaire werken, persoonsverheerlijking, falsifikaties, nationalisme, enz. Zo wordt bijvoorbeeld de these, die ook in Rusland in de twintiger jaren veel opgeld deed, dat de schrijver zelf handarbeider moet zijn om over handarbeiders te kunnen schrijven, gehekeld; de vervolgingen, waaraan schrijvers in China zijn blootgesteld, worden met verontwaardiging gesignaleerd en er worden voorbeelden aangehaald van populaire Chinese auteurs die plotseling in ‘non-persons’ veranderen, zoals de romanschrijfster Din Lin, winnares van de Staatsprijs voor letterkunde in Moskou en leidende figuur in de Chinese schrijversbond, die onlangs eensklaps is verdwenen; er wordt gewezen op de angst onder de Chinese schrijvers door uitspraken aan te halen als: ‘Je kunt eens iets beweren dat fout is, er hoeft dan niet onmiddellijk wat te gebeuren, maar later krijg je het op je brood.’ Er worden voorbeelden gegeven van literaire en artistieke vervalsingen op instigatie van de partij, zoals het herschrijven en omwerken van antieke Chinese muziekdrama's, het aanbrengen van coupures, het veranderen van hele scènes in toneelstukken, enz. Tot zijn verbazing treft de lezer in deze brochure formuleringen aan van tegen de Chinezen gerichte verwijten die precies gelijkluidend zijn aan verwijten van westerse, ‘kapitalistische’ critici ten aanzien van de Sowjetrussische literatuur, bijvoorbeeld: ‘De lezer die verwacht had in het boek van Tsen Tsan-joen een betrouwbaar beeld te krijgen van het dorpsleven in Zuid-China, komt bedrogen | |
[pagina 719]
| |
uit. Want wat wij hier te zien krijgen, is een sprekend voorbeeld van verbetering van de geschiedenis, - beschrijvingen niet zozeer van wat er in feite gebeurd is, als wel van wat er op grond van latere inzichten gebeurd had moeten zijn.’ Men hoeft in dit verband slechts aan Trotsky als organisator van het Rode Leger te denken en te weten dat zijn naam, zijn aktiviteit en zijn verhouding tot Lenin in alle handboeken en Sowjetgeschiedenissen over de burgeroorlog nog steeds zorgvuldig worden verzwegen om te zien, hoe dit verwijt op Sowjetrusland zelf terugslaat. Een ander voorbeeld. De anonieme Russische criticus hekelt in zijn brochure het Chineeskommunistische asketisme, maar vergeet dat dit ook in de Russische kultuurpolitiek een der het strengst bewaakte richtlijnen is en wee de auteur die ervan zou durven afwijken! Honend haalt de Rus een voorbeeld aan van een Chinees toneelstuk, waarin de held in de rij staat voor water om zijn dorst te lessen, maar plotseling berouw krijgt over deze individualistische wens en besluit voor het geld liever een brochure van Mao Tse-toeng te kopen. Helaas zijn er echter ook in de Sowjetliteratuur voorbeelden genoeg te vinden van een dergelijke nobele absurditeit. Alles wat de auteur van de brochure over de persoonsverheerlijking van Mao in China vertelt, heeft een even grote geldigheid voor de Sowjetrussische hagiografie. Wanneer dit dialektische proces zich nog een poosje op deze wijze zou kunnen voortzetten, zal het straks mogelijk zijn uit Chinese bronnen een waar en onverbloemd beeld van de Sowjetrussische letteren te krijgen, terwijl de student zich voor de Chinese literatuur dan het best en onpartijdigst in Moskou kan dokumenteren. Overigens is de situatie in deze menselijke komedie nog veel gecompliceerder: in de brochure van de Russische kommunist krijgen namelijk ook de Russische schrijvers en kunstenaars een veeg uit de pan die in de jaren 1961-1962 op bescheiden wijze probeerden de eerlijkheid en integriteit in de kunst te herstellen, zoals Jewtoesjenko, Viktor Nekrasow, Ilja Ehrenburg e.a. en verder wordt Chroesjtsjow geprezen om zijn rede van maart 1963, die de literatuur opnieuw in de sfeer van valsheid en geknoei terugstootte. Wat vindt er in deze merkwaardige periode van schijnheiligheid dus in feite | |
[pagina 720]
| |
plaats? Een Russische criticus beschuldigt de Chinezen van dingen, waaraan hij zichzelf schuldig maakt en scheldt tegelijk mede-Russen voor ‘vuilspuiters’ uit, omdat zij hem beschuldigen van hetzelfde als waarvan hij de Chinezen beschuldigt. Dit opmerkelijke historische proces moet het, dunkt mij, mogelijk maken om er in de dialektiek, na Hegel en Marx, eindelijk een paar aanvullende dimensies bij te ontdekken die de grondslagen kunnen leggen voor een nieuwe leer, een soort dubbele dialektika (in de zin van a double Scotch), een leer die dan de Tetralektika zal heten. | |
TsjechowIn de jaren 1946-1951, dus nog in de zgn. Stalintijd, verscheen in Moskou bij de Staatsuitgeverij voor literatuur onder redaktie van prof. A.M. Jegolin en N.S. Tichonow een twintigdelige Tsjechow-uitgave onder de titel: ‘De komplete verzamelde werken van A.P. Tsjechow’. Deze uitgave bevatte behalve al het belletristische werk de notitieboekjes van Tsjechow en voorts acht delen epistolaire nalatenschap. Zij gold tot dusver als de definitieve standaard-editie van deze auteur. Wel was reeds kort na het verschijnen door enkele buitenlandse onderzoekers als Gleb Struve gewezen op een aantal zonderlinge lacunes in deze zogenaamd komplete uitgave, o.a. het ontbreken van Tsjechow's brieven aan de grote Russische toneelspeler en regisseur Meyerhold, die in de dertiger jaren was gelikwideerd en tot non-persoon was verklaard. Een van de positieve verschijnselen in de ontwikkeling van het leven in de Sowjetunie na 1953 is dat men inmiddels rijp is geworden voor een volstrekt onbevangen kijk op het verleden, waar Tsjechow deel van heeft uitgemaakt. Mede op grond van het feit dat men de laatste jaren nogal wat Tsjechowiana heeft ontdekt, kan nu door de direkteur van het Gorki-Instituut van de Akademie van Wetenschappen in Moskou, I. Anisimow, worden aangekondigd (in de Literatoernaja Gazeta van 10 oktober 1964) dat een nieuwe, komplete en wetenschappelijk gekommentarieerde uitgave van alle werken en brieven op stapel is gezet, een uitgave die wordt aangeduid met de naam: ‘de akademische editie’. In de toelichting bij deze aankondiging komt ook de kwes- | |
[pagina 721]
| |
tie ter sprake, wat het eerste in druk verschenen geschrift van Tsjechow kan zijn geweest. Tot dusver werd over het algemeen aangenomen dat zijn eerste publikatie de schets ‘Een brief aan een geleerde buurman’ is geweest, verschenen in het tijdschrift Strekozá (De Libel) van 9 maart 1880Ga naar voetnoot2), op grond van een uitlating van Tsjechow in een kort voor zijn dood in 1904 geschreven briefje aan F. Batjoesjkow: ‘... mijn eerste krabbeltje van 10-15 regels werd in maart of april 1880 in Strekoza gepubliceerd.’ Jarenlang schijnt geen der biografen of kommentatoren gedacht te hebben aan de tegenspraak in deze passage met ‘De brief aan een geleerde buurman’, die immers niet uit 10-15 regels bestaat, maar uit een bladzijde of vier tekst. Trouwens, ook uit vroegere brieven van Tsjechow blijkt het jaar 1880 niet te kloppen: op 23 oktober 1889 bijvoorbeeld schreef hij aan Soeworin: ‘Op 24 december aanstaande vier ik het tienjarige jubileum van mijn literaire werkzaamheden...’ Op grond hiervan zouden deze dus eind 1879 moeten zijn begonnen. Vele onderzoekers hebben zich de laatste jaren verdiept in de vraag, wat nu in werkelijkheid Tsjechow's eerste publikatie kan zijn geweest, een onderzoek dat wordt bemoeilijkt door het feit dat kleine artikelen of notities in de bladen uit die tijd in de regel onder pseudoniem of voorzien van gefingeerde initialen verschenen. In hetzelfde blad Strekoza van 23 december 1879 heeft een Leningradse literatuuronderzoekster, M. Priwalowa, nu een met N.G. ondertekend stukje ontdekt van een regel of zeven, getiteld: ‘Archeologisch rapport van een plattelandsburgemeester’. Een tekstologische vergelijking heeft haar tot de overtuiging gebracht dat dit stukje van Tsjechow's hand moet stammen. Het is een nogal zonderling ‘krabbeltje’, luidend: ‘Op 8 januari van het jaar 1842 heeft een zeker manspersoon, Iwan Pankratijew genaamd, zich in strijd met de wet een kogel door het hoofd gejaagd, ten gevolge waarvan door onbekende oorzaken de dood bij hem is ingetreden; een ter plaatse ingesteld onderzoek heeft het volgende uitgewezen: zijn tanden zijn voor een | |
[pagina 722]
| |
deel dichtbij het raam aangetroffen dat op de straat uitkomt; ook de overige restanten van zijn kaak zijn ogenschijnlijk verplaatst en bevinden zich in de voorhoofdsholte. Het plafond vertoont het gat van een kogel die er zich in oostelijke richting heeft doorgeboord, dewijl het vertrek bij de bouw van hetzelve een westelijke richting had. - N.G.’ In de toelichting bij de aangekondigde ‘Akademische Editie’ wordt echter gezinspeeld op twee tafereeltjes uit 1878 en 1879, ondertekend met de letter ‘W’, die aan Tsjechow worden toegeschreven en ‘die wellicht niet de allereerste publikatie zijn, maar wel tot de vroegst bekende behoren’. In deze ‘Akademische Editie’ zullen voorts alle tekstologische fouten uit vroegere uitgaven worden verbeterd. ‘In het verhaal De Mevrouw bijvoorbeeld - aldus professor Anisimow -, dat één vel druks (16 bladzijden) beslaat, staan in de twintigdelige uitgave (dus die van 1946-1951) over de twintig fouten’Ga naar voetnoot3). Een interessante opmerking in de toelichting bij de ‘Akademische Editie’ is tenslotte nog de volgende: ‘Ook worden de veelvuldige en volstrekt nergens op gebaseerde coupures hersteld die in de publicatie der brieven van Tsjechow zijn aangebracht.’ Deze opmerking slaat natuurlijk op Tsjechow's brieven aan de posthuum gerehabiliteerde Meyerhold en diens lotgenoten. | |
GogolHet augustusnummer van het literaire maandblad Nowyj Mir van 1964 bevat fragmenten van een omstreeks 1935 geschreven boek van de in de twintiger jaren zeer bekende en invloedrijke criticus en tijdschriftenleider A. Woronski. Het merkwaardige aan dit boek is, dat het wel gezet, gedrukt en gebonden werd, maar nooit in de handel is gebracht. Woronski, die reeds in 1927 voor korte tijd naar Siberië was verbannen, werd namelijk, toen het boek klaar was om naar de | |
[pagina 723]
| |
boekwinkels te worden gestuurd, opnieuw gearresteerd en is, gelijk zovelen in de tweede helft van de dertiger jaren spoorloos verdwenen. Zijn naam werd nooit meer genoemd en is slechts onuitgewist gebleven op de omslagen van een der belangrijkste Russische maandbladen uit de twintiger jaren, Krasnaja Nowj, waarvan Woronski hoofdredakteur was en waarin o.a. tal van verhalen van I. Babel voor het eerst zijn verschenen. Wat het geaborteerde geesteskind van Woronski aangaat, de gehele oplage van zijn boek is op enkele exemplaren na onder het hakmes gekomen en terug naar de papiermolens gegaan. Uit een der zeldzame bewaard gebleven exemplaren van deze onfortuinlijke kritische studie worden nu dus stukken gepubliceerd. Een redaktionele inleiding begint met de woorden: ‘Dit boek had het lezende publiek eigenlijk bijna dertig jaar geleden in handen moeten krijgen...’ Daarna volgt een korte opmerking over de schrijver A. Woronski met een voetnoot, die verklaart dat de criticus inmiddels is gerehabiliteerd en ‘posthuum opnieuw in de gelederen van de partij is opgenomen’. Een van Gogol's beroemdste creaties is de heer Tsjitsjikow, opkoper van ‘dode zielen’ in het Russische rijk van het begin van de negentiende eeuw. Dit sinistere personage blijkt een honderdvijftig jaar na zijn aardse avonturen nog steeds in hetzelfde Rusland rond te waren, ditmaal in de gestalte van de kommunistische partij die naarstig de dode zielen verzamelt van partijgenoten die zij zelf ter dood heeft gebracht. De ironie van de geschiedenis wil dat het in bovengenoemd geval een ‘dode ziel’ betreft, wiens nooit verschenen boek - Gogol zou hebben geheten. | |
DostojewskiHet beeld van Rusland, zoals dit zich anno 1964 vertoont, doet denken aan dat van een moederdier dat in een soort blinde, koppige hoop de lijken van haar vermoorde jongen blijft likken. Men kan bijna geen tijdschrift of dichtbundel meer opslaan, of ergens in een verhaal of gedicht komt de Stalinterreur ter sprake. In het septembernummer van het maandblad Moskwa staat een verhaal van de pas overleden | |
[pagina 724]
| |
schrijver W. Grossman, getiteld: De jonge vrouw en de oude vrouw. Het is geen sterk verhaal, maar bevat een benauwende opeenstapeling van arrestaties in de dertiger jaren, liefst zes in zeven bladzijden tekst. Meestal richt zich bij deze zaken de aandacht alleen op de slachtoffers van de willekeur die plotseling 's nachts van hun bed worden gelicht om nooit meer terug te keren. Het is echter duidelijk - hoewel nauwelijks voorstelbaar - welk een ravage zo'n ongeluk in ieder gezin moet hebben aangericht: de gearresteerden immers waren in de regel ook de kostwinners. Het lot der achtergeblevenen was afschuwelijk: van de ene dag op de andere was de bodem uit hun leven geslagen, de inkomsten hielden plotseling op, reserves in de vorm van vermogen of spaargelden bezaten sowjetburgers gewoonlijk niet, de woning moest dikwijls op stel en sprong worden afgestaan, de vrouw of moeder van de gearresteerde moest halsoverkop werk gaan zoeken, maar werd als intieme relatie van een ‘volksvijand’ overal geweerd, de kinderen moesten vaak van school worden genomen, kortom de uitwerking van zo'n arrestatie was desastreus. En in de Stalin-periode, vooral in de jaren 1936-1939, deden zich honderdduizenden van zulke gevallen voor. Wij zijn gewend in een maatschappij te leven, waarin een sociaal ongeluk of een natuurramp ogenblikkelijk door de maatschappij zelf wordt opgevangen; wij zijn verzekerd, beschermd, en doen zich onvoorziene katastrofen voor, dan treden terstond allerlei organisaties in werking om de nood te lenigen. ‘Bij wie kan ik mijn nood klagen?’ luidt de epigraaf boven een van Tsjechow's verhalen. ‘Bij niemand!’ klonk het officiële antwoord in de zwarte dagen van de terreur. En toch staan wij voor het raadsel dat in het Rusland van die jaren al deze miljoenen maatschappelijk verstotenen op een of andere wijze in leven zijn gebleven. Een raadsel, waarvan de oplossing moet worden gezocht in een moeilijk te beschrijven verschijnsel, nl. dat er onder de uiterlijke façade-maatschappij, zoals die in de pers en de officiële geschiedenissen van Rusland haar neerslag vond, een andere, innerlijke, niethistorische maatschappij heeft bestaan, een samenleving niet van statistische schema's, maar van Russische mannen en vrouwen buiten de politieke konstrukties, buiten de geschreven geschiedenis om, m.a.w. een samenleving die bestond uit | |
[pagina 725]
| |
de levende, omkapselende, alles opvangende krachten van wat men samenvattend het Russische volk noemt. De doorstane en vele jaren lang verzwegen ellende uit de tijd van de terreur zoekt nu een uitlaat, een formulering in literaire taal, een vastlegging in gedicht, kroniek, memoire of litanie. In de centra van Rusland vormen zich groepen, intieme cercles van uit de strafkampen teruggekeerden, waar een traditie in stand wordt gehouden, waar de fantastische liederen die in de dwangarbeiderskampen zijn ontstaan, worden gezongen. Wie dergelijke bijeenkomsten wel eens heeft meegemaakt, heeft het gevoel aan een liturgische handeling te hebben deelgenomen; op tal van plekken tegelijk wordt gebouwd aan een nieuwe mythe, aan een martyrologie, aan de vormgeving van de lang onderdrukte innerlijke geschiedenis van het Russische volk. Dezelfde krachten werken ook in de literatuur, zoals blijkt uit Solzjenitsyn's ‘Eén dag uit het leven van Iwan Denisowitsj’ en meer van dergelijke werken. Voor wie dieper door wil dringen in deze nogal moeilijk konkreet in woorden te vatten materie en ook in de ambivalente verhouding tussen partij en volk, kan het verhelderend zijn de laatste bladzijden van Dostojewski's roman De Idioot te herlezen, met name het hoofdstuk, waarin de laatste ontmoeting van Rogozjin en prins Mysjkin bij het lijk van Nastasja Filippowna wordt beschreven. Wat daar gestalte krijgt, is als het ware het archetypische beeld van het Russische levensdrama: van de partij en het volk en de miljoenen doden op de achtergrond. De partij in de gestalte van de moordenaar Rogozjin en het volk in de gestalte van de idioot, prins Mysjkin, brengen gezamenlijk een laatste nacht door op een bed naast de vermoorde gemeenschappelijke geliefde. ‘Tegen de ochtend zal het wel ruiken, denk ik,’ zegt prins Mysjkin. Dit wordt een dwingende, telkens terugkerende gedachte. Rogozjin verklaart het lijk met stevig zeildoek te hebben afgedekt. Maar later kan hij het niet laten er zelf weer op terug te komen: ‘Het is erg warm, en je kunt zeker zijn dat het gaat ruiken.’ Hij oppert de gedachte haar met sterk geurende bloemen te bedekken, om de lucht te neutraliseren, maar onderbreekt zichzelf: ‘Nee, dat zou ons maar treurig maken...’ In die nacht voltrekt zich het mysterie van de impotente Rogozjin die in wanhopige onmacht iets biechten wil, maar | |
[pagina 726]
| |
de volle waarheid niet kan uitspreken en van prins Mysjkin die zich naast hem uitstrekt, die de moordenaar aanhoort en sust en bekijkt, in een raadselachtige mengeling van intimiteit en distantie, zonder zucht naar vergelding, maar ook zonder enig spoor van Tolstojaans-Christelijke vergevingsgezindheid. Zelfs de vraag van het ‘waarom’ van de moord wordt niet gesteld.
20 oktober 1964. |
|