| |
| |
| |
[Gedichten van Chr. J. van Geel]
Tussen seizoenen
Een kleur zijn ogen nu zij wind zijn,
het licht uit lucht gesneden,
lang gras, nog levend hooi,
verminking waar de oogst begint.
Ik groef in kleur waar vol de lucht,
in wind waar vol het gras van is,
in golvend gras, in slapend gras,
ik bracht zand aan het licht,
verpulverd weefsel, vacht om in te slapen.
Blad viel, sneeuw viel de bladeren achterna,
de sneeuw bracht regen, regen stuift op sneeuw.
Reeds schemeren de lichte tenten van de zon,
de kim, het schuim, de golven, ribben van de zee.
Verf nat de doden, schilder ze op.
De wind in knop houdt waaiende zich dicht.
Als grote zachte bloemen in de regen
slapen de bomen met de sneeuw.
Ovale wind waait dag en nacht
langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich
in een voortdurend onderdak verlenen
om ieder ding - iedere vlok een minuskuul skelet.
| |
| |
De druppel van gedooide rijp
draagt vuurkleur van de regenboog,
het diepste geel, haast groen, koud blauw,
nieuw wit, water dat brandt.
Een waas van groen, een geheimzinnig
opeenvolgen van soorten, maand na maand
een ander gras strijkt het bloei verstikkend
stuifzand dicht - van fluitekruid
een sluier, ongerepte dovenetel,
kaarsen vol zaad, niemandsverdriet.
Aan hun verbazing komt geen eind, ze kennen
Chr. J. van Geel
| |
| |
| |
Lente
Beul, beul, sierlijk, wreed,
beeldspraak is wat leeft.
Zoals de regen in een schaduw valt,
ijzeren gehandschoende handen rusten in elkander
slapende duiven, vogels die wegvliegen op hun tak,
wind om de aarde, spiegeldraad in hout,
zoals de regen vlucht, de zon de regen achterna,
draagt op zijn holle buik het skelet een tuin,
wortelloos, bladerloos, luchtige reis,
gebeente dat het licht beweegt.
Een duif roept, roept, een spin in de mist,
een web in een web de bomen,
donkere nachten van dun hout,
lang blad, libellenvleugels, lente hecht,
een list waarin de boom zijn takken steekt,
een graf en niet maar thuis te brengen is.
Chr. J. van Geel
| |
| |
| |
Knekeldracht
Niet telbaar is een leven
door vingers van het beeld.
Springbenen, voelsprieten, zaag,
de sprinkhaan houdt zich dood,
de brandnetel met de te warme handen,
schermbloemigen, vergelend op één been.
Aanbiddelijk, begerenswaardig is
de nacht, ik wandel in de regen,
een brandend slaaphemd geselt
de zee, een smeulend vuur,
Alle geluid krijgt stem van stilte;
een stem achter gesloten lippen,
distel witbloeiend in het donker,
verstokt en doof, verdicht tot stof,
tak, steen, een knoop op zijn gemak,
skelet droomt van groen blad.
Chr. J. van Geel
|
|