Tirade. Jaargang 8 (nrs. 85-96)(1964)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] Ballade van mezelf En waarom eigenlijk niet? Komt horen, o vrienden, alwat mij's geschied. Daar was ‘rijs een negerjongen die werkt’ in ons hospitaal; en nu tracheiem gezongen voor 't volgend al verhaal. Hij had een zwarte knoop waarop een wit-is-gelijk; een symbool voor 's negers hoop, dat bah wat een stijl eigenlijk, zal ik hier maar proza van maken? Nou dan, ik wilde ook wel zo'n knoopje, en vroeg hem waar ik het kopen kon; hij: bij de Society for Ethical Culture. Ik opbellen; zij me verwijzen naar de fabriek want zelf eerlijk uitverkocht. Ik het telefoonnummer opgezocht. Opgebeld. Een juffrouw mij vragen of duizend genoeg zou zijn. Ik fluisteren: een? om op mijn overjas te dragen? Zij giechelen: Hold on. Een mannestem mij vertellen dat ik ze niet kon bestellen bij de twee, maar hij zou me gratis wat zenden. [pagina 63] [p. 63] Drie dagen later: daar! Ik een zakje met een bende knoopjes uit de brievenbus halen, plus kaartje, plus wat linealen waarop de naam van de fabrikant. Ik zenuwachtig want meteen een knoop op de borst prikken en zo naar het werk getorst. Ik liep rechterop dan ooit: voor het eerst van mijn sierloos leven voelde ik mij getooid met een teken van echt streven. Ik stapte niet al te snel door de veel te lege straat waar een enkele neger wel eens nogal langs mij gaat. De mensen die ik ontmoette waren nu echter heel wit. Ook de borst die ze begroette onder De Knoop was dit. Toen, om een verre hoek, naderden twee silhouetten. De zon, ook de rest van hun leven, zou nimmer kunnen beletten dat zij silhouetten bleven, grillig rondom het haar, en beneden de heupen voorzichtig van loopbewegingen, waar ze samen in vier spichtig [pagina 64] [p. 64] eindigende banden bewogen: meisjes dus, Negerinnen. Ik trok mij hun zoete ogen zorgvuldig en pronkend binnen. Alsof zij wilden bedanken glimlachten zij tegen mij, die gelovige, kale blanke met het knoopje op zijn pij. Tronend op zegeklanken gleed ik glimlachend voorbij, nauwelijks meer te voet, plus-minus drie meter hoog, alsof ik voortbewoog op een juichende zwarte stoet - totdat mijn toornig oog een dikke en veel te kleine moeder in mantelpak en een huidskleur als de mijne ontwaarde, en grommig doorstak. Zij wist mompelend te verdwijnen. ‘Weg!’ brulde ik in gedachte, ‘met het vooroordeel der witten! Een mep op de kersepitten mogen zij van mij verwachten!’ Bij het hospitaal beland (waar zoveel negers werken) liet ik mijn borst weer merken, gaf sommigen bijna een hand [pagina 65] [p. 65] maar glimlachte liever waardig, en alle glimlachten aardig terug, met de blik gericht niet zo zeer op mijn borst, dan wel iets hoger, op mijn gezicht. Ik bevingerde mijn lapel, reeds een beetje bang. Jawel. Het knoopje was weg. En ik wist niet sinds hoe lang. Leo Vroman. Brooklyn, jan. 1964. Vorige Volgende