Tirade. Jaargang 7 (nrs. 73-84)(1963)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 640] [p. 640] Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen door F.t.H. van der Beek Geachte Muizenpoot, Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten aan U en ben ik ook heel eenzaam. En onderga de lente als een flauwte. Dit is mij nu zo vaak al overkomen dat ik er de klad van in mijn wezen heb en dat tussen het afgerukte vlees der hyacinthen de verplegers van die bloemen knielen voor vreemdelingen. (Dit heb ik zelf gezien vanuit de trein naar Haarlem.) Zoiets zondigs en krank- zinnigs U te schrijven, maar omdat lente van liefde een aberratie is - en niet omgekeerd - opdat U daar niet in zal trappen, in een vreemd land en zo eenzaam te dwalen. (Bepalend voor het lot van zwervelingen enkel herkomst.) Nu, met mijn hart gaat het wel beter, maar de tuin is verwoest mijn lam, verwoest. En sta ik radeloos onder onzuiver groen in dit en komende seizoenen: mijn hoofd tot hatens toe, mijn hout tot bladeren bedorven en schrijven wij pas mei. Dat hebt U er nu van, mij 's winters te beminnen en 's zomers te dwingen onder raar lover humorloos en onchinees te wezen, mij, lief hebbend evenwichtig als een oude man, genegenheid bed- weterig doen zien ontaarden in het teer, vraatzuchtig zeuren der libelle-achtige dames, want ik weet mijn plek. Een teer punt. Een voordeel zo te zien, maar wezenlijker reden om over in te zitten dan de onbenulligheden die van onderhonden het gedachtenleven leiden tot in prieëlen van zelfbeklag: zulk lijden slecht gemotiveerd maar zinvol, want wie, wie vreet mijn spijt? Neem dan de bomen maar, die bloeiend blind tot vaderloos afvallige vruchten, bederf en winterkou: en nooit een klacht! Want tot verstommens toe is liefde hen te moede. Te moede is. Liefde mij te moede, is liefde mij etc... (handtekening onleesbaar) [pagina 641] [p. 641] Honderd jaar later, door het opperwezen in een boom herschapen, (nakend in een tropisch oerwoud aan de grond gezet, voor straf nu bloeiend onophoudelijk, bevrucht on- slapend en onpratend zonder enkele omhelzing), vond de vroegere mevrouw O. in haar onmetelijke toppen een dagboekblaadje, onherkenbaar ook veranderd in zo'n onheil- spellende vlinder die Morpho heet, waarop met grote moeite zij herlas: ‘Vrijdag 9-8-63, iets kan de plek niet van iets anders innemen en identiciteit bestaat dus niet. Denk aan de schijnbaar vele bladeren.’ Te zelfder tijd, daar waar haar stam zich vorkte voor het eerst vanaf de grond, zat een nog onaanzienlijker insect dat wegens zijn voorheen geringere verdienste van onverzonden briefje door de schepper slechts bevorderd was tot machteloze mate van vliesvleugeligheid. Op hem viel al sinds jaren niets te lezen, maar, uit het hoofd geleerd, sprak hij onafgebroken en van generatie op generatie: ‘O Muizenpoot, ik wil je kopen of ruilen, laten we weglopen naar waar de rivier in zee stroomt en de mensen een andere taal spreken en andere waterdieren eten. O enz....’ Zo namen letterlijk bezit van haar die zonder hand of mond, haar zo verfomfaaide gedachten. Toen begonnen haar bladeren te verbleken en te vallen als zwakke vlinders, als pakken gedevalueerd bankpapier, tot op de humus van bedoelingloze wildernis. Toen werd zij, later, omgehakt, haar nervig, brandschoon hout verhandeld en nog vindt men wel, bij sommige betergesitueerde planeetbewoners, van haar glanzendheid de zachte schim, een soort gepolitoerde vlam aan buitenzij den van reusachtige televisieontvangst- apparaten, opgesteld in die volstrekt belangloze bacterie- vrije zitvertrekken, waar geen kevers wonen. Vorige Volgende