van de groei zelf. Men noemt nu opbouw van het socialisme wat in de 19e eeuw accumulatie van kapitaal heette. De grote verschillen tussen de ontwikkelingen in het Westen en Rusland komen slechts voor een deel uit de tegenstelling tussen kapitalistisch en socialistisch stelsel voort. Zij zijn grotendeels historisch en geografisch bepaald.
Na bestrijding van de theorieën volgens welke de economische groei binnen het kapitalisme tot zelfvernietiging van dit systeem moet leiden, betoogt Aron dat de vraag of West-Europa meer en meer socialistisch zal worden, voornamelijk een terminologische kwestie is. Nationalisaties hebben hier vooral politieke en psychologische oorzaken, aan de autoritaire organisatie van het grootbedrijf doen zij niets af. Dat mengvormen van vrije markteconomie en planmatig geleide economie zullen blijven bestaan acht hij zeer wel mogelijk. Zij behoeven niet tot een afremmen van de groei te leiden, hoewel nivellerende maatregelen vermindering van prestaties tengevolge kunnen hebben. Ernstiger is het dat de democratie er veelal toe leidt dat weinig productieve kleine bedrijfjes in landbouw, handel en industrie worden gesteund en dat regeringen in de verleiding komen electoraal gewin in het heden boven investeringen voor de toekomst te verkiezen. Dit kan de economische groei belemmeren, maar men kan uiteraard van oordeel zijn dat men dat dan - bijvoorbeeld terwille van de democratie - maar op de koop toe moet nemen.
Aron meent niet dat de economische groei in de Sowjet-Unie zal leiden tot een levenspeil dat voor de West-Europese landen een propagandistisch gevaar oplevert. Dan zou men niet alleen eerst de agrarische productie in Rusland aanzienlijk moeten vergroten, maar bovendien de productie van kapitaalgoederen zodanig beperken dat de grondslag aan het huidige groeitempo zou worden ontnomen. Een naar elkaar toegroeien van de Russische en de westelijke economieën acht Aron mogelijk. Dit heeft echter niet automatisch een verbetering van de onderlinge betrekkingen tengevolge. Als de vergroting van de welvaart zou leiden tot een afremmen van de bevolkingstoeneming, kan men zich een harmonieuze toekomst van de industriële maatschappijen voorstellen. Maar zelfs dan behoeft men nog niet geestelijk naar elkaar toe te groeien en er is niet aangetoond dat politieke verschijnselen alleen door de stadia van economische groei worden bepaald. Omdat men bij elke historische verwachting rekening moet houden met een veelheid van factoren, kunnen wij - aldus Aron - de toekomst gelukkig niet voorspellen.
Deze colleges prikkelen op tal van punten tot tegenspraak en laten veel vragen open. Detailcritiek zou echter misplaatst zijn omdat het binnen het bestek van een korte bespreking niet mogelijk was om aan de rijke inhoud volledig recht te doen.
G.H. Scholten