Tirade. Jaargang 7 (nrs. 73-84)(1963)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 331] [p. 331] Twee gedichten van Peter H.B. Schipper Nero's spijt Azuren hemel, over het veld van Mars glijden de gieren. Brittanicus onder storm en regen; mijn minnares Poppaea Sabina geurend langs mijn ledematen vermoordt mijn moeder; het zwaard aangegord tegen de zwarte palmbomen van mijn haat, mijn paleis is een herberg bij geurende graven; (de gieren cirkelen rondom). Locusta, ik zie haar handen boven de beker kaarslicht, wolken van verraders op blauwe tegels in mozaïeken zuipend aan mijn tafel zochten uw dood in koel water, gevoegd bij wijn; morgen zal ik schoppen van spijt, Poppaea treffen haar door was Agrippina's dood. [pagina 332] [p. 332] Anicetus mijn moeder droeg mij in een zwaarddoorboorde buik. Ik sta op mijn dak, zie Rome branden, mijn paleis groeit van Esquilijn tot Palentijnse heuvel, het groen, het leven moet wijken branden als fakkels in de tuinen de Christenen. In mijn droom zag ik roos, opbloeiend bij het landhuis van mijn moeder. Trouwe Phaon de Via Appia is verlaten onkruid groeit overal, legers gaan niet meer. In de Senaat, over de marmeren banken, lusteloze gezichten, enkel bedacht op wellust, misschien in moorden. Riet van het moeras trouwer dan vele vrienden, bloed druipt van mijn handen, was ik het die Otto bedroog? [pagina 333] [p. 333] De witte paarden voor mijn wagen voeren mij naar de hel de duivel lacht zijn tanden bloot. Mijn Burrus en Seneca, de dolk op mijn keel siddert, ik ben een distel, waarbij de roos zich te slapen legt. Morgenvroeg, de roos ontwaakt, Galba klopt aan uw poorten Rome, ik sterf en zie u weer. [pagina 334] [p. 334] Ik doe van alles! voor Renny Over morsige weiden mompelt mijn mond, de roep van een kraai in de lente over hoge eikebossen hamsteren de wolken. Een kever kruipt over mijn knie, was het maar winter, schaatsend in krassende kerven op het ijs, een diamanten ring blikkerend in de vitrine van een gierig goudsmid, die niet weet dat hij morgen beroofd wordt. De drogist steekt een gouden tong tegen me uit; (waar hij die vandaan haalt mag Joost weten). Ik spuw tegen de stadsmuur en tegen rijke voorouders, ik vloek als een veterverkoper en lig op het strand te razen in de regen (met een zonnebril op) in de strandstoel zit mijn vriendin de golven te vergiftigen, de duintop ligt bezaaid met bierflesjes; [pagina 335] [p. 335] (wij dachten wat anders!) Bier, bier, bier, de kreet geeft de golven een schuimkraag, het zand en de zee alles schuimt; (gek hè) Ik doe een eierdans zonder er één te breken. Vraatzuchtige vrouwen (ik citeer!) knagen aan mijn binnenste, ik geef me niet bloot. Allemachtig de neoreclames in de stad zijn van gietijzer, ik merk er niets meer van, morgen lig ik toch de hele dag in bed. Nu ik loop over het nieuwe asfalt, vroeg in de morgen of was het avond? zie ik de afbrokkelende kiezen, in slechtgeluchte monden. Ik doe van alles, trek zelfs kiezen! Overdreven slanke vrouwen aan dikke kerels, ik verbind ze in de echt! Ik doe van alles! Een gepensioneerde kan niet meer doen dan ik Vorige Volgende