Tirade. Jaargang 7 (nrs. 73-84)
(1963)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Tirade april 1963]SarkofaagTieben Vaalegeer (1746-1789?)
| |
[pagina 226]
| |
Tieben Vaalegeer geschetst door A. Soerink, naar het borstbeeld in de Bibliotheek van Artis.
| |
[pagina 227]
| |
Vaalegeer heeft in zijn leven maar één idee van wetenschappelijke betekenis gehad, eveneens verstopt in geheimschrift en dus zonder enig gevolg voor de wetenschap. Weinig om iemand weer op te rakelen van tussen de miljarden doden om ons heen. Maar tenslotte heet deze rubriek Sarcophaag en bovendien zit er wel een aardige moraal in het leven van Valegeer: de vruchtbaarheid van verzet, gevolgd door de onvruchtbaarheid van verzet dat geen eind kan vinden. Alle aardige ideeën van Vaalegeer, ook zijn wetenschappelijke, zijn te zien als reacties op die van tijdgenoten, vooral Linnaeus. Dat is de vruchtbaarheid. Zijn verzet ging echter zover, dat hij als tegenstelling tot Linnaeus zijn ideeën niet publiceerde, maar ze vermomde als krabbeltjes op zijn herbariumvellen. De bekroning van deze onmededeelzaamheid is te vinden in zijn fulminaties tegen drukpers, prediking, politiek. Ieder moet eigen gedachten kweken en niet bestuurd of belemmerd worden door boeken, sprekers, leiders. Dit alles in geheimschrift is wel een beeld van onvruchtbaarheid. Toch heeft hij nog een mooi slot voor zijn verzet gevonden, althans, dat laat zich phantaiseren aan de hand van de weinige gegevens. Toen in 1789 de franse revolutie startte, zag hij hierin - evenals zijn meeste tijdgenoten - het einde van eeuwen wettig gezag, godsdienst, veiligheid. Maar in tegenstelling tot die meeste tijdgenoten proefde hij dit als voor het eerst een mogelijkheid om tot een eind van het verzet te komen, nl. door de tegenstander, de gekristalliseerde maatschappij, tot op de grond te slechten. Er is over zijn verblijf en eind in Frankrijk niets bekend. Misschien liggen nog ergens onopvallende krabbeltjes, die volgens het eenvoudigste systeem vertaald (zie Poe's The Gold-Bug) zouden kunnen opbloeien tot levende mededelingen. Een paar regels van het geheimschrift van Tieben Vaalegeer. De eerste woorden luiden: ‘ces idiots’.
In de bibliotheek van het Koninklijk Zoölogisch Genoot- | |
[pagina 228]
| |
schap ‘Natura Artis Magistra’ staat een royaal uitgevoerd borstbeeld van Tieben Vaalegeer. Een somber groot hoofd met enigszins puilende ogen, slordig haar en baard, even een herinnering aan het prachtige portret van Moussorgski door Rjepin. Misschien komt de gedachte aan Moussorgski ook doordat er in leven en werken van Moussorgski en Vaalegeer vele paralellen zijn aan te wijzen. Hoewel er over Moussorgski's ouders in verschillende boeken uiteenlopende gegevens te vinden zijn ontleen ik aan Moser's Musikgeschichte, een zeer onbetrouwbare bron, dat hij was ‘Abkömmling eines kleinen Gutsbesitzers bei Pleskau und einer leibeigenen Bauemmagd’. Volgens Norbert Loeser was M.'s moeder óók van adel, maar dat past niet in mijn vergelijking. In Gorki's notities over Tolstoi lees ik: ‘Hätte sich der Adel nicht von Zeit zu Zeit mit solchen Stuten wie die da gepaart, er ware langst ausgestorben. Man vergeudet nicht straflos seine Kraft, wie es die jungen Männer meiner Zeit taten. Aber nachdem sie sich die Hörner abgelaufen hatten, heirateten viele von ihnen leibeigene Frauen und erzeugten eine gute Rasse.’ Tolstoi's idee dat het boerenbloed noodzakelijk was om de slijtage van een wilde jeugd op te vangen is waarschijnlijk onjuist. Adel is over het algemeen iets wat aan inteelt te gronde gaat. Dat daar van tijd tot tijd boerenbloed, elk ander bloed, goed aan kan doen is genetisch waarschijnlijk. Bovendien bestaat door de vermenging van zeer uiteenlopende erfelijke lijnen de kans op uitzonderlijkheden, aan de positieve kant b.v. een genie. Dat is misschien de reden dat zoveel grote russische kunstenaars van adel konden zijn (Glinka, Borodin, Rimsky-Korsakow, Toergenjew, Tolstoi, Herzen, Bjelinsky, allemaal volgens Loeser). De moeder van Tieben Vaalegeer was een Koptisch Christin, geïmporteerd door een excentriek Nederlands bollenhandelaar en -kweker, die enige jaren had doorgebracht in de Levant. In het Vaderland werd het Koptisch huwelijk niet erkend en volgens de merkwaardige moraal van die dagen werd de uitheemse vrouw beschouwd als een soort hoer, waarvan het gebruik beheerd werd door Baas Vaalegeer. Deze liet zijn van Westerse moraal onwetende vrouw vrolijk bezoeken door alles wat zich aan hem als kennis voordeed. Be- | |
[pagina 229]
| |
schrijvingen van zijn woning, eerst in de duinstreek, later in Amsterdam. doen denken aan die van een artistiek bordeel. Wie dan ook het Y-chromosoom aan de jonge Vaalegeer heeft doorgegeven is zelfs niet ten naaste bij aan te geven. Zijn moeder moet een mooie donkere vrouw zijn geweest met extreem uitschietende stemmingswisselingen. Zij zong veel, in de voor Hollandse oren wat melancholieke wijzen van haar land. Op zijn latere verzamelreizen meende Tieben, of hij nu in Zuid-Spanje was of in Argentinia, telkens flarden van een verwante muziek te horen. Verder weten we weinig van de familie Vaalegeer, men vindt soms kleine opmerkingen in de schaars bewaard gebleven, weinig interessante brieven van bollenkwekers en -handelaars uit die tijd. Van zijn nominale vader kreeg Tieben althans deze erfenis mee: een geïntrigeerde liefde voor de natuur en een grote minachting voor Linnaeus. Die laatste had bij de oude Vaalegeer een zeer natuurlijke oorzaak. Vanaf zijn jeugd had hij tientallen jaren lang alle planten verzameld die hij zowel in Nederland als in de Levant was tegengekomen op zijn reizen. Het schijnt dat de jonge Linnaeus tijdens zijn verblijf in Holland door kennissen attent was gemaakt op de plantenverzamelaar. Linnaeus moet zich vriendelijk hebben voorgedaan, zós, dat de oude Vaalegeer er volkomen door ingepalmd was. Deze was een impulsief man en zonder er lang bij na te denken, in een plotselinge behoefte aan edelmoedigheid t.o.v. een jonge wetenschap en een jong geleerde, gaf hij zijn hele herbarium, vrucht van zoveel jaren, aan Linnaeus ten geschenke. Nooit heeft Linnaeus hierover ook maar met een enkel woord gerept. Hij heeft alle gegevens ijverig gebruikt, zoals we uit vele beschrijvingen kunnen afleiden, maar nergens iets van dank of wat dan ook, aan het adres van Vaalegeer. De basis van een rancune was voor de duur van twee generaties gelegd. Voor de jonge Vaalegeer werd Linnaeus een symbool van alles waar hij tegen wilde zijn. In vele opzichten gaf dit aanleiding tot uitsluitend negatieve critiek, aan de andere kant bracht het Vaalegeer op gedachten waaraan de biologen toen nog lang niet toe waren, blind als zij zich staarden op de schittering van steeds maar nieuwe feiten, op de nog groter | |
[pagina 230]
| |
schittering van de feitenverzamelaars en tenslotte op de schitterendste van allen, de boekhouder van al die feiten: Linnaeus. Een vergelijkbare vruchtbaarheid door verzet zien we bij Moussorgski. Door diens betrekkelijke ongeschooldheid, door zijn afkeer van de geschoolden - dat waren in zijn tijd de op westerse traditie nabloeiende componisten - had hij oor over voor het nog onontgonnen gebied van de russische volksmuziek. Elementen die door scholing onderdrukt zouden zijn geworden, kregen nu de kans tot bloei, een bloei die tientallen jaren vooruitliep op de ontwikkeling der franse impressionisten. Door de eindstadia van de vorige generatie te negeren, ontstond een nieuwe, tijdelijke vormloosheid en daarmee de gelegenheid tot de uitkristallisering van nieuwe vormen. Iets dergelijks bij Vaalegeer. Hij kon zijn tijd vooruit zijn door het negeren van Linnaeus' betekenis, de wetenschap kon hem in dit opzicht pas inhalen toen Linnaeus als een van vele voorgangers bijgezet was in de basis. Linnaeus streefde er in principe naar àlles van planten- en dierenrijk te beschrijven en in te delen. Zijn annexatie van Vaalegeer senior's kennis en trouwens die van vele andere tijdgenoten en voorgangers, vindt daarin voor ons - de erfgenamen, die alleen gebaat zijn met een overzichtelijke inboedel - rechtvaardiging. Alleen doordat alles zo goed te boek stond, met aanwijzingen hoe het nog onbekende er in kon worden opgenomen, alleen zo was het mogelijk voor Darwin en de Neo-Darwinisten van nu om tot een zo hecht bouwwerk te komen van inzichten in verwantschap, ontwikkeling, aanpassing. Gekoppeld aan het idee van het in woorden vangen van verschijningsvormen is ook de in die tijd opkomende ontwikkeling van lenzen en microscopen. Hoe meer en kleiner détails men zag, des te beter kon de boekhouder zich verantwoorden. Tieben begon niet ongelijk aan Linnaeus. Veel wandelen door de toen nog rijke natuur van ons land, later - misschien verzamelend voor zijn vader - in onbekende gebieden. In die tijd was hij ook geestdriftig over het werk van Van Leeuwenhoek. Het loeren door geslepen zandkorreltjes en het nauwkeurig tekenen van de zo ontdekte kleine dier- | |
[pagina 231]
| |
tjes was eigenlijk hetzelfde als wat hij in het groot op zijn verzamelreizen deed. Maar naarmate zijn antipathie tegen Linnaeus toenam, ontwikkelt hij bij zich zelf voorkeuren die 180o van die van Linnaeus verschillen. Alles wat in verband staat met verzamelen, met de poging tot volledigheid van beschrijving, moet worden afgeschaft. Hij begint met sarcastische notities te maken over Van Leeuwenhoek. De onzin om steeds meer, steeds kleinere levensvormen te ontdekken, als men van de grote die iedereen kan zsien niets begrijpt. Men moet één enkele soort dier of plant uitkiezen en daar naar kijken, men moet er mee leven. Als men iets waarneemt moet men het niet opschrijven. Opschrijven is vastleggen en vastleggen belemmert verdere ontwikkeling. Waarnemen, onthouden, waarnemen, in zich zelf opbouwen een beeld van hoe de werkelijkheid zou zijn. Als dat ooit afgerond is, mag men het meedelen. Maar meedelen heeft geen zin behalve als men er anderen door overhaalt om zelf te kijken, zelf tot deze beeldvorming te komen. Het idee van practisch nut dat een wetenschap zou kunnen hebben, was zowel bij Linnaeus als bij Vaalegeer afwezig. Voor Vaalegeer ging het echter heel bewust om de verrijking van de eigen geest, die niet zou kunnen geschieden door het lezen van de verrijking van andere geesten. Lezen was gemakzucht. Schrijven eerzucht. De boekdrukkunst was een verderfelijke uitvinding. Lenzen, brillen, microscopen waren misleiders (dat zei Goethe even later ook, maar die was zo handig om zelf een bril te dragen). Een blinde begrijpt niet eens dat deel van de wereld dat hij met zijn vingertoppen beleeft. Moeten wij, die nog de extra last van onze ogen hebben, ons inspannen om nog groter verwarring tot ons toe te laten? Consequentie hiervan was een periode van grote alcoholbehoefte. Beneveling was altans een gedeeltelijk sluiten van de toegangspoorten der ziel. Zo zou men binnen misschien tot enige ordening kunnen komen. Ook hierin overeenkomst met Moussorgski. Even voordat de alcohol als hulpmiddel werd gegrepen, ongeveer op zijn 35ste, stelde Vaalegeer zijn enige wetenschappelijke theorie op. Het ondankbare van wetenschap is, | |
[pagina 232]
| |
dat ze degenen die niet in de lijnrechte afstamming passen van hedendaagse gangbare opvattingen veronachtzaamt. (Trouwens, degenen die daar wel in passen worden hoogstens genoemd. Wetenschap is in tegenstelling tot kunst principieel parvenu, zonder aandacht voor eigen cultuur, traditie, geschiedenis, herkomst. Misschien omdat daaruit een kiem van twijfel aan de zin van het verder-weten zou kunnen voorkomen.) Maar voor de lezer die zich toch niet voor wetenschap interesseert is het misschien aardig te weten dat een eeuw voordat Mendel zijn beroemde erfelijkheidswetten publiceerde (die toen ook nog bijna een halve eeuw nodig hadden om tot de officiële wetenschap door te dringen) Vaalegeer zuiver door hersenspel met weinige waarnemingen bij schapen tot op enige haren na een Mendeliaanse theorie construeerde. Kortweg kwam het hier op neer: Van Leeuwenhoek had een globulerenleer opgesteld, een voorloper van de celtheorie, met iets van een atoomtheorie in zich: alle levende wezens waren opgebouwd uit kleinste deeltjes, globulen. Van Leeuwenhoek meende die stellig gezien te hebben. Toen hij later - met betere lenzen - zag dat zijn theorie waarschijnlijk op gezichtsbedrog berustte, trok hij deze in het openbaar in. Vaalegeer vond dit dom en laf, bukken voor de tyrannie van een instrument waarvan Van Leeuwenhoek zelf aannam dat het gebrekkig was. Ideeën over kleinste deeltjes, van leven, dode stof, van wind, beweging, kleur en zelfs gevoel, duiken herhaaldelijk in de notities van Vaalegeer op. Eigenschappen als zwarte en witte kleur van schapen zouden worden veroorzaakt door deeltjes. Het lam kon van de ouders een wit deeltje of een zwart deeltje meekrijgen. De eigenschappen der ouders zouden bij de paring met elkaar worden vermengd en dan - uitsluitend door toeval geregeld - worden uitgedeeld over het nageslacht. Ingewikkeldheden als de duplicatie van genen, waartoe eerst recente Nobelprijswinnaars een redelijke oplossing hebben geleverd, stoorden zijn gemoedsrust niet. Doordat hij niet nauwkeuriger waarnam en vooral doordat hij in zijn eigenzinnigheid zijn waarnemingen niet te boek stelde, maar overliet aan zijn creatieve geheugen (= slecht geheugen) kreeg hij ook nooit in de gaten dat zijn theorie niet helemaal klopte. Als men witte en zwarte schapen had, kwa- | |
[pagina 233]
| |
men er telkens weer nieuwe witte en zwarte schapen. Dat was voldoende aanleiding tot de theorie. Merkwaardig is dat hij - die zelf een bastaard was tussen wit en zwart en tussen tientallen andere, zeer verschillende eigenschappen - hierin nooit het argument voor een betere erfelijkheidstheorie heeft kunnen vinden. Ondanks dat hij zich tenslotte helemaal afsloot voor meer kennis van natuurlijke vormen met het argument dat er maar één levend wezen is waarin men de natuurlijke wetten en principes kan leren kennen, de eigen persoon. (Prof. Dr. H.C.D. de Wit toonde op de Vaalegeer-herdenking in 1953 een gedicht waarin inderdaad aan de hand van schapen een primitieve Mendelwet werd gedemonstreerd. Wanneer men echter de eerste letters van alle versregels achter elkaar schreef stond er ‘Mendel comt’. Dit lijkt me te mystiek. Ik houd het vers voor een mystificatie.) Gelukkig duurde de alcoholische periode maar kort. Waarschijnlijk besefte hij dat niet alleen de zintuigen maar ook het bewustzijn er door achteruit ging Hij vatte het reizen weer op. Mijn constante behoefte aan reizen, al mijn wensdromen die zich op reizen concentreren, staan in verband met de grote behoefte om me zelf te leren kennen. Door steeds achter te laten waar men aan gewend is, zelfs vrouw en kinderenGa naar voetnoot*), heeft men enige kans te ervaren wat de eigen kern van leven is. Ik ben slecht bestand tegen eenzaamheid, maar vaak als ik er zogenaamd een dag alleen op uit ben, blijf ik niet ver van de anderen onder een boom aan water zitten. Als ik maar de anderen niet meer hoor, niets van mensen hoor of zie, kan het moment komen, het houvast op het eigen bewustzijn.
Tijdens een van zijn reizen maakte hij kennis met de Qarochi, Karg of Korsjt indianen in Argentinia. Ik heb zijn notities daarover uitvoeriger behandeld in een artikel in het Hollands Weekblad. In dit verband wil ik alleen noemen dat hij bij deze indianen bijzonder geïntrigeerd werd door de unieke manier waarop zij - scherp bezintuigde jagers - ontkwamen aan de tyrannie van hun zintuigen, nl. door muziek. | |
[pagina 234]
| |
Nadat hij in Spanje de verbranding van een paar heksen had meegemaakt dacht hij er een tijdlang over om katholiek te warden. De processie in de straten van Sevilla die aan de verbranding vooraf ging, leek hem het enige reële beeld van de hel: Overal fakkeldragers en kleine zwarte monnikjes en paters als evenzovele duiveltjes met geestelijke drietanden. Er werd een groot dreigend Mariabeeld rondgedragen. Mannen met pijen en puntkappen over het hoofd die ook het gezicht bedekken. Eén stroom van gezang. Aan het eind van de optocht werden op een soort troon de overheden van de Inquisitie gedragen. Magere, starre figuren. De duivelse Drieëenheid. Vaalegeer geloofde niet in god of hel. Maar hij wilde katholiek worden en vervolgens ketter. Alleen zo zou hij de reële wellust van opname in de hel kunnen beleven. Gelukkig was hij nog een beetje laf of levenslustig. Van zijn laatste reis naar de franse revolutie heb ik al verteld. Laat ik besluiten met een notitie uit 1766, toen hij twintig jaar oud was: Eliane heeft me meegevraagd naar een concert van de wonderkinderen Mozart. Zodra ze opkwamen, begeleid door een onuitstaanbare ijdele hondenleider - hun vader waarschijnlijk - wist ik dat mijn ergste verwachtingen uit zouden komen. Het meisje was een zielig trutje, mooi in de veren gestoken. Het jongetje, klein voor zijn leeftijd (10 jaar), was een nerveuzig pestertje, dat zijn zusje treiterde als de vader niet keek. Ik was vol afkeer en zei tegen Eliane dat ik liever keek naar de mooi geklede varkentjes van Baron Wassaert, die tenminste gezond stonken. Maar Eliane werd boos en zei dat ik een stomme bollenspeculant was. Men moet vrouwen niet op hun vertedering voor popperig geklede kinderen stappen. Het programma was Bach (de Londense componist), Mozart (de vader van het tweetal), Haydn (die ze zo'n beetje les schijnt te geven) en Mozart, het jongetje, dat Godlief schijnt te heten. Een mooi circusnummer tot slot. Maar mijn ergernis werd al gauw rustig toen ze begonnen te spelen. De gedachte aan dressuur vervloog, hoewel ze waarschijnlijk zwaar van de ellendige vader hebben moeten oefenen. Het klopte helemaal niet met mijn ideeën over | |
[pagina 235]
| |
kunst als de vrucht van ervaringen. Wat kunnen die twee kinderen nu ervaren hebben? Hoewel de muziek allemaal opgewekt was, werd ik droevig zonder dat ik daar eerst een reden voor kon vinden. Maar nu begrijp ik het. Ik had het gevoel of die twee kleine kinderen bezig waren me te bewijzen dat ik niet tot het rijk der uitverkorenen behoor. Ik kon alleen maar luisteren en overtuigd raken van het onbereikbare. De compositie aan het eind, van het jongetje Mozart, viel de meeste toehoorders wat tegen, leek misschien te veel op het werk van Christiaan Bach. Maar als ik er aan denk dat hij tien jaar oud is en als ik daarbij optel de soort heidense vanzelfsprekendheid van zijn spel, het niet door instrumenten te belemmeren, ben ik er van overtuigd dat ik een groot wonder heb beleefd. Ik ben twintig en had de hoop tot op deze avond dat ik door ervaring rijker zou worden en misschien zelfs tot een grote muziek komen. Dat is voorgoed afgeschreven. |
|