hij bij de lezer geen geloof in zijn konstrukties aanwezig veronderstellen.
Niet minder inkoherent is het gedrag van Frieda. Zij wordt geintroduceerd als een ‘absolutie sloerie’, die naakt onder de dekens met twee mannen op de rand van haar bed een halve fles cognac ledigt. Maar wanneer zij met Marinus is tracht zij aan de verwachtingen die deze man Gods aan haar stelt te beantwoorden. Dit kameleonachtige in het meisje ontlokt Johan de overpeinzing ‘Wat konden vrouwen zich gemakkelijk aanpassen, aan de zonde, aan de godsvrucht, als er maar een rol in zat.’ Inderdaad doet de schrijver met Frieda wat hij wil. Korte metten makend werpt hij haar nu in de armen van Johan, die nota bene de enige is aan wie het vermogen tot een kritische houding tegenover het wonderlijk drama beschoren is.
Tengevolge van het gezochte verloop van de handeling is de auteur genoodzaakt het hele boek door verklaringen voor het gedrag van de personen te vinden. De ene gebeurtenis vloeit niet vanzelfsprekend uit de andere voort. Integendeel. Aannemelijk moet bijvoorbeeld worden gemaakt waarom Frieda die Marinus in het geheel niet kent zich voor het verleidingskomplot leent. Het blijkt in een gesprek tussen Frieda en Johan ‘zomaar’ te zijn geweest, of uit nieuwsgierigheid. Ted daarentegen heeft er, in opdracht van de schrijver, hele theorieën over, die erop neerkomen dat het meisje dociel is en de weg van de minste weerstand volgt. Later krijgt Frieda nog eens de gelegenheid haar verklaring te verduidelijken. Het blijkt nieuwsgierigheid geweest te zijn, zeker, maar ze wou ook wel eens zien wat er van die braafheid van Marinus terechtkwam. Opnieuw nieuwsgierigheid dus. In andere woorden herhaalt zij haar vroegere motieven; de schrijver wist geen klemmender argumentatie te bedenken en beschouwt hiermede de zaak maar als afgedaan. En hoe speelt de schrijver het klaar Frieda haar snode opzet op de kamer van Marinus te laten uitvoeren? Daartoe is allereerst wenselijk dat beiden met elkaar kennis maken. Geen nood, de auteur laat Frieda eenvoudig Marinus opbellen met een praatje over gemeenschappelijke kennissen en zo. Marinus slikt het braaf (‘zo werkt dat brein van hem’) en daarmee is de kous af. Genoeg dunkt mij om aan te tonen, dat de schrijver niet het verhaal zijn onbekommerde loop laat, doch voortdurend ingrijpt om overal waar iets scheef dreigt te gaan de zaak aan de gang te houden. De lezer heeft nooit, of vrijwel nooit met Marinus of wie dan ook, maar altijd met de auteur te maken, die niet moede wordt te verklaren, uit te leggen, op samenhangen te wijzen en vreemde verschijnselen aannemelijk te maken. De personages zijn bodes die de verzinsels van de schrijver komen overbrengen en missen ieder zijn eigen leven.
‘De boze vrienden’ is een korte roman, het boek beslaat nauwelijks 140 pagina's. Deze loffelijke eigenschap houdt niet in dat de schrijver ekonomisch met zijn materiaal is omgesprongen. Enerzijds laat de schrijver na passende overgangen tussen de stadia