| |
| |
| |
Zes gedichten
Hardop voelen
Het leven wordt plotseling ontroerend
als je denkt aan de posterijen,
niet aan de bezorgers langs de huizen,
maar aan de hele organisatie.
En aan de hagelwitte Zweedse broden
na de oorlog, en aan de hond
die zijn baas aan zijn kraag
naar het dorp trok, en aan
Zo niet dan is het ook al
| |
| |
| |
Deut. 20
Wie op het schiereiland van de vervulling staat
moge de dood nog worden bespaard.
Hij die een wijngaard heeft geplant
maar de vruchten nog niet heeft geproefd,
hij die een huffs heeft gebouwd
maar er nog met in heeft gewoond,
hij die een vrouw heeft genomen
maar nog niet met haar heeft geslapen.
Hij die een leeg schrift, een onbegonnen
potlood of een schone zakdoek heeft.
Hij die ziet dat het gaat regenen.
Maar wie perfect de weg kept in een stad,
een lied kan blazen op een sprietje gas
of wie zich op een korrel heeft verschanst
en deze als de wereld ziet, zijn paard
niet afdroogt na een rit, zijn bril
beslagen laat, de regen heeft zien vallen,
zijn zakdoek gebruikt, zijn tranen gehuild heeft -
Of wie met hart en ziel terug wil draven
begraven batten op wil graven
dode dingen leven in wil blazen of gaat sparen;
een herfstblaadje, een bioscoopkaartje
een schaamhaartje bewaren -
Stuur hem desnoods dan maar de veldslag in,
alleen - verwacht niet van hem dat hij wins.
| |
| |
| |
Winters Bethulië
De bomen zo geschikt om wandelend gedachten in te hangen
waren vanochtend uitgeknipt en op een schoon wit vel geplakt.
Ik kan de vorm van sommige wel dromen en wist zo
waar ik was; het struikgewas werd opgelicht door sneeuw
alsof het zomer was. De zon scheen maar te laag het was zo wit
en ik zo rood van binnen en ook vol rook, een mist
om mijn bedoeling te verhullen. Mijn voetstappen de eerste
in Beverse sneeuw als van een stroper of een overloper.
Ik ben Judith en heb net Holofernes' nek gezoend
en heel gelaten, ik doe niet meer mee.
| |
| |
| |
Commentaren
Na Rabbi Akiva, Buxtorf, Herder,
volwassen mannen die ernstig maar dood zijn,
die hebben bebladerd, besproken, vergaderd,
maar lazen wat zij wilden zien,
gebogen over boeken van vroeger
(meer leergebonden boeken lezend
naarmate mijn eigen dood nadert).
En ik herken, na Chateillon (1544),
Grotius (1644), Lightfoot, Lowth,
tot mijn verwondering Salomo.
Dag dan liefde uit het midden
van een lijf en van een leven,
dichtbij gehoord en dichtbij gesproken,
adem gevoeld en huiden geroken;
wij varen nog onder dezelfde vlag.
| |
| |
| |
Katje
Hoe wist zij waar ik stond?
Bloedend uit geknipte oren
sleepte het dier zich blind
wild en tegen rede hopend
In elk geval, oordeelde men,
moest de staart er nog af.
Zodat ik haar daarvoor gaf.
Vreemd, met dood opgestopt,
legde ik haar in de grond,
mijn glimmende kinderkat,
| |
| |
| |
In het wilde weg
Als wij ons los konden schrijven -
(‘Een raar kadaver in de val
mager, en paars bebakkebaard’)
zouden wij dan op de bladzij blijven?
Nee, wij zouden scheef gaan, en er naast,
gewetenloos handtekeningen zetten
dwars door de teksten, op iemands benen,
of waar bij toeval het papier ook lag.
Zouden wij, wanneer de deur nu opende
niet op de gang, zoals anders,
maar op het wilde westen -
bang worden om in het wilde
Of zouden wij in cowboypak
duimen in een afgezakte riem
op ons gemak, met zeebenen
of o benen voor een mogelijk paard
de driedimensionale diepte
ingaan, en wel eens zien?
en Olé roepen op de rodeo
|
|