| |
| |
| |
[Tirade mei 1962]
Tijdgenoten
Anatole France
(1844-1924)
Portret van Flaubert
Het was op een zondag in de herfst van het jaar 1873. Ik ging bij hem op bezoek en was erg nerveus. Ik hield mijn hart vast toen ik voor de deur van zijn bescheiden woning stond en aanbelde. Hij woonde toen in de Rue Murillo. Hij kwam zelf opendoen. Mijn hele leven had ik nog nooit zo iets gezien. Hij was lang, zijn schouders waren breed. Een boom van een kerel, een opvallende verschijning met een zware stem. Hij droeg met zwier een soort kastanjekleurige cape, een echte piratenjas en een broek, waarvan de pijpen, zo wijd als een rok, op zijn schoenen vielen. Met zijn kale hoofd en de lange haarslierten boven zijn oren, zijn rimpelige voorhoofd, zijn heldere ogen, rode wangen en een hangsnor van een onbestemde kleur, leek hij precies op het beeld dat we ons uit boeken van de oude vikingen gevormd hebben. Hij had inderdaad Scandinavisch bloed, zij het ook niet onvermengd.
Zijn vader was een man uit Champagne en zijn moeder kwam uit een oud Normandisch geslacht, maar Gustave Flaubert was vooral een zoon van de vrouw, het kind van zijn moeder. Hij was een echte Noorman in zijn voorkomen, evenwel niet de Noorman die wortel geschoten heeft, vazal van de Franse kroon, vreedzame en decadente nazaat van de zeeschuimers, burger of dorper, heer of knecht, inhalig en sluw en die nooit ja of misschien zegt. Hij leek op de Noorman van de zee, op de vechtersbaas, de oude viking, die de zwanen achterna trok en die nooit onder een dak sliep en nog nooit aan een huiselijke haard zijn bierhoorn leeggedronken had, de Noorman die verzot was op het bloed van priesters en op het goud, dat hij uit de kerken stal, die zijn paard vastbond in de paleiskapellen, roeier en zanger, dron- | |
| |
ken, onstuimig, grootmoedig, vervuld van de nevelige goden uit het noorden, en die zelfs plunderend onveranderlijk gul bleef.
En zijn voorkomen was geen schijn. Hij was dat alles, in zijn droomwereld. Hij stak me zijn fraaie gebieders- en kunstenaarshand toe, zei een paar aardige woorden tegen me en meteen voelde ik een warme sympathie voor de man, die ik bewonderde. Gustave Flaubert was een goedhartig man. Hij liet zich erg gemakkelijk meeslepen door enthousiasme of sympathie. Daarom was hij altijd in een toestand van razernij. Voor het minste of geringste was hij bereid te vechten, en er viel altijd wel de een of andere belediging te wreken. Hij leek op Don Quichote, die hij zo bewonderde. Als Don Quichote niet zo'n bewondering had gehad voor rechtvaardigheid en schoonheid, minder meedogen met de zwakken, dan zou hij nooit de muildierdrijver uit Biscaje de hersens ingeslagen hebben, noch onschuldige schapen gespietst. Beiden waren beste kerels. En alle twee joegen zij hun illusies na met een heldhaftige fierheid, die men gemakkelijker kan bespotten dan evenaren.
Ik was nauwelijks vijf minuten bij Flaubert binnen, of de zitkamer, behangen met oriëntaalse tapijten, stroomde van het bloed van twintigduizend burgers, die er het leven hadden moeten laten. Door de hele kamer benend trapte de goedhartige reus met zijn hakken de raadsleden van de stad Rouen de hersens in. Hij woelde met beide handen in de ingewanden van Monsieur Saint-Marc Girardin. Aan alle vier muren spijkerde hij de stuiptrekkende ledematen van Monsieur Thiers, die het, geloof ik, bestaan had om soldaten op een door de regen doorweekt terrein in het stof te laten bijten. Vervolgens, in een plotselinge overgang van woede naar enthousiasme, begon hij met een luide maar dofklinkende, eentonige stem het begin van een toneelstuk naar Aischylos, de Erinyen, te reciteren, een stuk dat Monsieur Leconte de Lisle zojuist in het Odéon had uitgebracht. Die verzen waren inderdaad heel mooi en Flaubert had groot gelijk met zijn lof. Maar zijn bewondering strekte zich ook over de toneelspelers uit. Hij sprak met een bewogen en angstaanjagende hartelijkheid over Madame Marie Laurent, die in dat drama de rol van Klytaimnestra speelde. Toen hij
| |
| |
over haar sprak leek het net of hij een monster van een beest aaide. Maar toen de speler die Agamemnon vertolkte aan de beurt was, kwam Flaubert pas goed los. Die man was een geroutineerde tragediespeler, vergrijsd in zijn bescheiden vak, wars van alles, ontgoocheld, en stijf van de rheumatiek. Zijn spel droeg duidelijk de sporen van zijn geestelijk en lichamelijk verval. Er waren dagen, dat de arme kerel zich nauwelijks op de planken kon voortbewegen. Hij was op latere leeftijd getrouwd met een ouvreuse en hoopte binnen niet al te lange tijd met haar naar buiten te trekken om van zijn rust te genieten, ver van de planken en de voetbankjes. Hij heette geloof ik Laute, viel niemand lastig en wenste niets anders dan de vrede, die op aarde aan de mensen van goede wil toegezegd is. Maar onze goeie Flaubert zag het anders. Hij stond erop, dat die sukkel van een Laute een heel nieuwe en schitterende carrière tegemoet ging.
Hij is geweldig, schreeuwde hij. Hij is een echte heidense heerser, een vorst van Argos, hij is archaïsch, prehistorisch, legendarisch, homerisch, rapsodisch, episch. Hij heeft de goddelijke onbeweeglijkheid. Hij verzet geen voet. Dat is groots, dat is goddelijk. Hij is gebouwd als een beeld van Daidalos, gekleed door jonge meisjes. Kent u uit het Louvre dat kleine reliëf in oud griekse stijl, volstrekt aziatisch, dat op het eiland Samothrake gevonden is en waarop Agamemnon, Talthybios en Epeios staan afgebeeld met de namen ernaast? Agamemnon zit op een troon met kruisgewijs geplaatste poten, bokspoten. Hij draagt een puntbaard en zijn haren zijn gekruld op de manier van de Assyriërs. Talthybios ziet er net zo uit. Het zijn afgrijselijke kerels. Ze lijken op vissen en zien er erg antiek uit. Ik zou zweren dat Laute uit die steen gestapt is. Hij is godverdomme groots!
Aldus liet Flaubert zijn geestdrift de vrije loop. Alle poëzie van Homeros en Aischylos zag hij belichaamd in die brave Laute, precies zoals de vindingrijke hidalgo in de persoon van een onnozel schaap de altoos onverschrokken Brandabarbaran herkende, heer over drie Arabische rijken, die bij wijze van kuras een slangenhuid droeg en als schild een poort, volgens de overlevering de poort, die Samson uit Gaza meenam. Ik geef toe dat ze zich alle twee vergisten, maar je moet meer dan middelmatig zijn om je zó te vergissen.
| |
| |
Domoren worden nooit het slachtoffer van zulke illusies. Ik geloof dat Flaubert het echt jammer vond, dat hij niet in de tijd van Agamemnon en Trojaanse oorlog geleefd had. Nadat hij die heldhaftige tijd, en trouwens alle barbaarse tijdvakken, geestdriftig had geprezen, begon hij breedvoerig op de huidige tijd te schelden. Hij vond die tijd platvloers. Dat leek me een zwak punt in zijn levensbeschouwing. Want tenslotte is elke tijd banaal voor hen die er in leven. In wat voor tijd men ook geboren wordt, men kan niet ontkomen aan de vulgariteit, die van alle dingen uitgaat, temidden waarvan men zijn tijd verdoet. Het alledaagse leven is altijd erg eentonig geweest en de mensen hebben elkaar altijd de keel uitgehangen. De onbeschaafde volkeren, waarvan het leven eenvoudiger was dan het onze, verveelden zich nog meer dan wij. Ze moordden en plunderden bij wijze van tijdverdrijf. Wij hebben tegenwoordig verenigingen, diners, boeken, kranten en schouwburgen die ons een beetje bezighouden. Onze middelen om de verveling te verdrijven zijn gevarieerder. Flaubert geloofde waarschijnlijk, dat de mensen uit de oudheid zelf genoten van de indruk die wij van hen hebben. Dat is een ietwat kinderlijke, hoewel heel natuurlijke illusie. Ik geloof eigenlijk niet dat Flaubert zo ongelukkig was als hij leek. Hij was in ieder geval een heel bijzondere pessimist. Een pessimist die vervuld was van enthousiasme voor een deel van de mens en de natuur. Shakespeare en het verre Oosten brachten hem in extase. Ik beklaag hem niet, ik vind dat hij gelukkig was. Hij had het beste wat een mens op deze wereld kan verwerven, het vermogen om te bewonderen.
Over het feit, dat hij zo gelukkig was zijn literaire ambities te verwerkelijken door het schrijven van fraaie boeken, zal ik maar zwijgen, omdat het moeilijk is om uit te maken of in zijn geval de voldoening over het resultaat wel opwoog tegen de angst en de wanhoop, die zijn pogingen begeleidden. Ik zou wel eens willen weten wie de grootste voldoening heeft gevoeld: Flaubert, toen hij de laatste regel van Madame Bovary schreef of die zeeman bij Monsieur de Maupassant, toen die het laatste stukje takelwerk aan het zeilschip aanbracht, dat hij met eindeloos geduld in een karaf in elkaar zette. Wat mij betreft, ik heb in deze wereld maar twee mensen gekend, die echt blij waren met wat ze gepresteerd had- | |
| |
den: de ene is een oud-kolonel, auteur van een catalogus van médailles en de ander een klerk, die van kurken een klein modelvan de Madeleine bouwde. Meesterwerken schrijft men niet voor zijn genoegen maar in de greep van een onverbiddelijk noodlot. De vloek die Eva gold, trof Adam evenzeer: ook de man baart in smart. Maar al is de creatie een pijnlijk proces, bewonderen is aangenaam en Flaubert heeft zijn vermogen om te bewonderen ten volle genoten. Hij bewonderde als een bezetene, en zijn geestdrift ging met snikken, godslasteringen, geschreeuw en tandengeknars gepaard.
Ik vind mijn Flaubert, zoals ik hem ken, terug in zijn correspondentie, waarvan het eerste deel zojuist verschenen is, Flaubert zoals ik hem veertien jaar geleden in die kleine oriëntaalse zitkamer in de Rue Murillo gezien heb: ruig en goedhartig, geestdriftig en vlijtig, een middelmatig theoreticus, een voortreffelijk vakman en van een indrukwekkende openhartigheid.
Maar met al die eigenschappen is men nog geen volleerde minnaar en men moet er zich niet over verbazen dat de minst bewogen brieven uit die correspondentie zijn liefdesbrieven zijn. Die brieven zijn geadresseerd aan een dichteres die, naar men zegt, een welbespraakte wijsgeer reeds tot een langdurige, vurige verering geïnspireerd had. Ze was knap, blond en babbelziek. Toen Flaubert door die muze werd uitverkoren was hij met zijn drieëntwintig jaren al een werkezel en had een hekel aan dwang. Als men dan nog bedenkt dat die man nooit tot enige leugen in staat was, kan men zich voorstellen wat een moeite hij gehad moet hebben met het schrijven van brieven. Toch schreef hij in het begin fraaie brieven. Hij deed zó zijn best dat hij af en toe wartaal uitsloeg. Hij schreef op 26 augustus 1846:
‘Ik heb voor eigen gebruik de wereld en mijn innerlijk duidelijk in tweeën gedeeld. De ene helft vertegenwoordigt het uiterlijk element, waarvan ik wens dat het afwisselend, kleurig, harmonisch en grenzenloos is en waarvan ik uitsluitend de aanschouwing wil genieten. Maar de andere helft is het innerlijke element, dat ik beperk om de spanning te verhogen en waarin ik, met volle stromen, de zuivere stralen van de geest door het geopende raam van de intelligentie laat binnendringen.’
| |
| |
Die houding paste niet bij hem. Hij kreeg er dan ook weldra genoeg van en schreef zijn brieven in een doorzichtiger stijl, maar wel hard en zelfs een beetje bruut van toon. Als hij eens lief wordt, wat zelden voorkomt, dan praat hij tegen zijn geliefde bijna net als tegen een trouwe hond. Hij zegt haar: ‘Je goeiige ogen, je lekkere neus.’ Zijn geliefde had natuurlijk wel verwacht hem wat liefelijker uitingen te zullen ontlokken.
De brief van 14 december vind ik een fraai staaltje van zijn smakeloosheid. ‘Gisteren ben ik voor een abces aan mijn wang geopereerd. Met mijn hoofd in doeken gewikkeld zie ik er nogal idioot uit. Al die rottings- en ontstekingsprocessen, die aan onze geboorte voorafgaan en die, als we doodgaan, weer bezit van ons nemen zijn blijkbaar nog niet voldoende. Ook tijdens ons leven bestaan we alleen maar uit bederf en ontbinding, ze volgen elkaar op, wisselen elkaar af, verdringen elkaar bij de aanval op ons lichaam. Vandaag verlies je een kies, morgen een haar, een wond gaat open, er vormt zich een abces, je krijgt trekpleisters en watten om de wond open te houden. Daarbij komen dan nog de likdoorns, de natuurlijke vieze luchtjes, afscheidingen van allerlei soort en geur. Alles bij elkaar levert dat inderdaad een opwindend beeld van het menselijk individu op. En dan nog beweren dat men van dat allegaartje houdt. Nee nog sterker, dat men van zichzelf houdt en dat ik bijvoorbeeld de lef heb mezelf in de spiegel te bekijken zonder in lachen uit te barsten.
Alleen al van een paar oude laarzen gaat immers een volslagen triestheid en een intense droefgeestigheid uit? Als je denkt aan alle stappen die in die schoenen zijn gedaan om god weet waar heen te gaan, aan alle planten, die ermee vertrapt zijn, aan alle vuiligheid die er aan is blijven hangen dan lijkt het of het gapende gebarsten leer tegen je zegt: “Wat doet het er toe, idioot. Koop een paar nieuwe, met lak, die mooi glimmen en kraken, tenslotte zullen ze er weer net zo uit zien als ik en zoals jij, als je nog wat meer schachten bevuild zult hebben en je zweetvoeten in andere soorten leer gestoken hebt”.’
Men kan niet beweren, dat hij flauwekul schrijft. Verderop in zijn brief geeft hij toe, dat hij ‘een harde huid om zijn hart heeft’ en inderdaad is hij weinig gevoelig voor een be- | |
| |
paald soort kiesheid. Daartegenover staat een soms wonderlijke onbevangenheid. Hij geeft Madame X. de verzekering dat zijn hart vrijwel ongerept is. Zoiets schrijf je eerder in vertrouwen aan een blauwkous als je tedere gevoelens bij haar wilt wakkerroepen. Verder heeft hij niet de minste last van eigenliefde en hij geeft toe, dat hij van fijngevoeligheid in liefdeszaken niets moet hebben. Hij is prijzenswaardig om zijn vrijmoedigheid. Men wil hem laten beloven, dat zijn liefde eeuwig zal duren. Maar hij belooft nooit iets. Ook wat dat betreft is hij een doodeerlijke kerel.
De waarheid is, dat hij slechts één hartstocht kende: de literatuur. Als men nog eens een standbeeld van hem opricht kan men er de versregel op aanbrengen, die Auguste Barbier aan Michelangelo opdroeg:
‘De kunst was je enige liefde en nam je hele leven in beslag’.
Toen hij negen jaar was, schreef hij aan zijn vriendje Ernest Chevalier:
‘Ik zal de romans schrijven, die ik in mijn hoofd heb en dat zijn: le belle Andalouse, le Bal masqué, Cardenio, Dorotheé, la Mauresque, le Curieux impertinent, le Mari prudent.’
Toen al had hij zijn roeping ontdekt. En elke dag van zijn leven offerde hij er aan op. Hij werkte als een paard. Zijn geduld, zijn moed, zijn eerlijkheid en zijn rechtschapenheid zullen altijd een voorbeeld blijven. Flaubert is een schrijver die het nooit op een accoordje gooit. Zijn briefwisseling bewijst de waarachtigheid van zijn voortdurende inspanning. Hij schreef in 1847:
‘Hoe verder ik kom, hoe moeilijker ik het ga vinden om over de eenvoudigste zaken te schrijven. Ik word me steeds meer de leegheid bewust van de vorm, die ik vroeger de beste vond. Maar naarmate ik meer moeilijkheden ontdek, groeit gelukkig mijn bewondering voor de meesters en die vernietigende vergelijking vervult me allesbehalve met wanhoop, in tegendeel, ze stimuleert juist mijn onbedwingbare lust om te schrijven.’
|
|