hoog over heen. Een man ploegde met drie paarden. En toen was 't of ik daar 100 jaar geleden stond en tegelijk was 't alsof alles pas begonnen was.
Gods opstanding. Ik kan 't niet anders zeggen. Hij was daar in alles, dat uur bij de IJssel. En toen ik onderlangs om Nijenbeek heen was geloopen en weer was opgeklommen tegen 't grazen talud, toen zag ik daar een klein veldje, van nog wat armoedig gras, wat hellend, daar bij dien muur en dat was vol madeliefjes, heel aandoenlijk. En op den horizon lag Zutphen, twee torens, ver.
Daarna gingen we over de rivier, in een roeibootje. Het was maar een klein IJsseltje, maar je rook 't water, zomersch, maar frisch, en de zon scheen er een beetje op.
Niet meer dan drie uur zijn we weg geweest op de fiets. Maar van hoe ver kwamen we terug en van hoe ver uit den tijd. En hoe hopeloos begon toen weer alles van voren af aan. Maar zooals dat toen was komt dat nooit terug. Weer zie ik, in dat licht onder die lucht, daar aan den Zutphenschen kant, de zwarte velden en de veldjes met pas opgekomen koren, groener dan groen, veel groener dan 't gras waarin de hooge, rechte zwarte boomen stonden. Een volgende keer, dit nog eens, zoo?
Dien avond gloeide God nog wat na.
En toen we op de IJsselkade stonden, hapte de zon een driekwart cirkel uit de toppen van de boomen aan den overkant en maakte een zacht streepje in de rivier en 't water rimpelde even. En de merel zong uitzinnig en over 't IJsselland op den horizon stonden weer de twee torens van Zutphen, heel ver.
16/3/43