Tirade. Jaargang 6 (nrs. 61-72)
(1962)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tirade januari 1962]TijdgenotenCharles Lamb
| |
[pagina 2]
| |
ze beslaan een paar honderd folio's. Hij is ook de ware Elia, wiens Essays te vinden zijn in een klein deel, dat een jaar of twee geleden is uitgegeven, en heel wat bekender onder die onbeduidende naam, dan door alles wat hij gedaan heeft of nog hoopt te doen onder zijn eigen naam. Hij was ook de eerste die de algemene aandacht vestigde op de oude Engelse toneelschrijvers, in een werk genaamd ‘Stukken uit Engelse toneelschrijvers die omstreeks de tijd van Shakespeare leefden’, dat ongeveer vijftien jaar geleden het licht zag. Kortom, als hij doorging met zijn verdiensten en feilen op te sommen zou hij een heel boek nodig hebben, en daarmee zou de waarheid niet gediend zijn.
Hij stierf op ................ 18.., zeer beweend.
Hetgeen hij bekrachtigt met zijn handtekening, 18 april 1827. Charles Lamb. | |
Christ's Hospital:Ik was een arme jongen, zonder vrienden. Mijn ouders en degenen wier taak het was voor mij te zorgen waren ver weg. De weinige kennissen die ze hadden en waarvan ze wat vriendelijkheid voor mij in de grote stad konden verwachten, werden na de enigszins gedwongen aandacht die ze zo welwillend waren aan me te besteden toen ik voor het eerst in de stad kwam, mijn vakantiebezoeken al gauw beu. Ze vonden dat ze te vaak terugkeerden, ofschoon ik ze nogal schaars vond; en de een na de ander lieten ze me in de steek, en ik voelde me eenzaam tussen zeshonderd speelgenoten. | |
De twee mensenrassen:Het mensdom is volgens de beste theorie die ik erover kan opstellen samengesteld uit twee wel te onderscheiden rassen, de mensen die lenen vàn, en de mensen die lenen ààn. Tot deze twee oorspronkelijke variaties kunnen al die eigengereide onderscheidingen van Gothische en Keltische stammen, blanken, zwarten en roden worden teruggebracht. Alle bewoners van het ondermaanse, ‘Parten, en Meden, en | |
[pagina 3]
| |
Elamieten’, drommen hierin samen, en vallen op natuurlijke wijze in een van deze twee oertypes uiteen. De oneindige superioriteit van de eerste groep, die ik gaarne zou willen kenschetsen als het grote ras, is kenbaar aan gestalte, houding en een zekere instinktieve soevereiniteit. De tweede is in knechtschap geboren. ‘Hij zal zijn broeders dienen’. Deze groep heeft iets schraals, iets achterdochtigs, zulks in tegenstelling tot het open, zelfverzekerde, royale optreden van de andere. Kijk naar de grootste geldleners van alle tijden - Alcibiades - Falstaff - Sir Richard Steele - wijlen onze onvergelijkelijke Brinsley - wat een familiegelijkenis bij alle vier! Wat een zorgeloze, gelijkmoedige houding heeft de man, die van je leent! Wat een glimmende wangen! Welk een schoon vertrouwen op de Voorzienigheid legt hij aan de dag, - want hij is even nadenkend als de lelies! Welk een verachting voor geld, - want hij slaat het (in het bijzonder dat van U en mij) niet hoger aan dan vuilnis! Wat een vrijmoedige vermenging van zulke pedante onderscheidingen als mijn en dijn! of liever, wat een edele vereenvoudiging van de taal, die deze veronderstelde tegenstellingen in één helder, begrijpelijk bezittelijk voornaamwoord oplost! - Hoe dicht nadert hij tot de primitieve gemeenschap, - minstens tot op de helft van het beginsel... | |
Over Byron:Ik heb een diepe afkeer van zijn karakter, en een heel matige bewondering voor zijn begaafdheid. Hij is groot op zo'n kleine manier. | |
Een hoofdstuk over orenLangs wetenschappelijke weg zal men mij nooit duidelijk kunnen maken (meermalen heb ik immers al de moeite genomen) wat een noot in de muziek is; of in welk opzicht de ene noot van de andere zou verschillen. Nog sterker: bij stemmen kan ik geen sopraan van een tenor onderscheiden. Enkel slaag ik er soms in de diepe bas thuis te brengen, omdat die zo bovenmate krakerig en onaangenaam | |
[pagina 4]
| |
is. Ik sidder echter om de verkeerde manier, waarop ik de eenvoudigste termen van dat, wat ik verwerp, toepas. Terwijl ik mijn onkunde erken, weet ik nauwelijks te zeggen waarvan ik onkundig ben... Het valt zwaar om alleen te staan in een tijd als de onze, - (rijper voor snelle en kritische waarneming van alle harmonische combinaties, naar ik oprecht geloof, dan alle voorgaande tijden sinds Jubal op de toonladder stiet), om als het ware als enige ongevoelig te zijn voor de magische invloed van een kunst, die er volgens het zeggen zo bijzonder slag van heeft de hartstochten te blussen, te verheffen en te veredelen. - Niettemin, liever dan de eerlijke stroom van mijn bekentenissen te onderbreken, moet ik U bekennen, dat ik heel wat meer leed dan plezier heb ondervonden van deze zo opgehemelde kunstvorm. Ik ben krachtens mijn aanleg ontvankelijk voor geluiden. Een timmermanshamer op een warme zomermiddag kan me tot erger dan midzomerwaanzin drijven. Maar deze losstaande, ongegroepeerde klanken zijn niets vergeleken bij de maatvaste kwaadaardigheid van de muziek. Het oor is passief bij die losse slagen; verduurt gewillig de striemen, zonder verplicht te zijn op te letten. Bij muziek kan het niet lijdelijk zijn. Het zal proberen - dat van mij tenminste wel -, ondanks zijn onbekwaamheid, in de warwinkel thuis te geraken; zoals een ongeoefend oog pijnlijk op hiërogliefen tuurt. Ik heb een Italiaanse opera uitgezeten tot ik van louter ellende en onverklaarbare angst wegrende naar de rumoerigste punten van dichtbevolkte straten om mij te troosten met geluiden, die ik niet verplicht was te volgen, en de verbijsterende foltering kwijt te raken van een eindeloze, vruchteloze, dorre aandacht. Ik neem mijn toevlucht tot de bescheiden verzameling van eerzame geluiden - vanalle-dag... Bovenal tarten en verbitteren die onverdragelijke concerten en muziekstukken, zoals ze genoemd worden, mijn bevattingsvermogen. - Woorden zijn iets; maar om blootgesteld te worden aan een eindeloze batterij van enkel klanken; om een lange doodsstrijd te voeren; om uitgestrekt te liggen op een pijnbank van rozen; om met ononderbroken vlijt een smachtend gevoel in stand te houden; om | |
[pagina 5]
| |
honing te storten op suiker, en suiker op honing, tot een massa van weeë zoetigheid; om geluid met gevoel op te vullen, en ideeën te verdraaien om er iets zinnigs van te maken; om naar lege lijsten te staren en gedwongen te zijn zelf de schilderijen te maken; om een boek van louter leestekens te lezen en verplicht te zijn zelf woorden in te vullen; om voor de vuist weg treurspelen te bedenken, die passen bij de vage gebaren van een onverklaarbare razende mime - dat zijn nog maar schimmige aanduidingen van wat ik heb doorstaan van een reeks zeer bekwaam uitgevoerde stukken van deze lege instrumentale muziek... | |
Aan S.T. Coleridge (27-5-1796)... Coleridge, ik weet niet wat voor smartelijke tonelen jij in Bristol hebt moeten meemaken. Mijn leven is onlangs in een enigszins andere richting geraakt. De zes weken die het vorig jaar afsloten en dit jaar openden, bracht je nederige dienaar op zeer aangename wijze in een gekkenhuis door, in Hoxton. Ik ben nu weer enigszins redelijk geworden, en bijt niemand. Maar gek was ik; en mijn verbeelding speelde me heel wat parten, voldoende om een boekdeel te vullen als ik alles moest vertellen... | |
Populaire misverstandenXIV Dat wij voor dag en dauw moeten opstaan. Op welke minuut precies die kleine luchtige musicus, de leeuwerik, zijn nachtgoed uittrekt en zich opmaakt om zijn ontijdige metten aan te heffen, kunnen wij, onvoldoende natuur-historisch geschoold als wij zijn, niet vaststellen. Maar voor een zuiver menselijke heer, die geen orchestrale besognes heeft die hem uit zijn warme bed naar zulke onnatuurlijke oefeningen roepen - achten wij tien uur of half elf (elf uur natuurlijk gedurende de kerst-zonnewende) wel het allervroegste uur, waarop hij erover kan beginnen te denken zijn peluw te verlaten. Erover denken, zeggen wij, want om het in alle ernst te doen, vergt de gedegen overdenking van nog een half uur. Wij betwisten niet dat er aardige zonsopgangen zijn, zoals beweerd wordt, en zelfs heel fantastische, overal in de wijde wereld, vooral in de | |
[pagina 6]
| |
zomertijd, een paar uur vóór het tijdstip dat wij aangaven; en die een heer zou kunnen zien, naar men verder beweert, als hij maar de moeite nam om op te staan. Maar nadat wij ons in vroeger jaren een of twee keer hebben laten verleiden deze plechtigheden bij te wonen, moeten wij bekennen dat onze nieuwsgierigheid geluwd is. Wij stellen er niet langer een eer in hovelingen van de zon te zijn en bij zijn levée's te assisteren. Wij beschouwen de goede uren van de dageraad als te gewijd om ze te verknoeien met dat soort waarnemingen waarin bovendien iets heidens en barbaars zit. Om de waarheid te zeggen, wij hebben nog nooit ons vaste uur vervroegd, we zijn nog nooit met de zon opgestaan (zoals dat heet) om op reis te gaan of om een hele dag gek te doen, of we hebben er urenlang met lusteloosheid en hoofdpijn voor moeten boeten. Zo verklaart de natuur zelf afdoende hoe zij denkt over onze overmoed om het broze verloop van ons ontwaken aan te passen aan de maatstaven die voor die hemelse en slapeloze zwerver gelden. We ontkennen niet dat er, vooral in het begin, iets blijmoedigs en energieks steekt in deze uitstapjes bij het krieken van de dag. Het geeft een fier gevoel het eerste roeren van een luie wereld te betrappen; om de dood in de gedaante van zijn gelijkenis te overwinnen. Maar het zaad van slaap en sterfelijkheid is in ons; en wij moeten gewoonlijk met vreemde gevoelens van onbehagen, vóór de avond valt, dit tegenstreven der natuur bekopen. Daarom, wanneer het nijvere deel der mensheid snel in de kleren schiet, al op is en doende met zijn bezigheden, er tevreden mee hun slaap broksgewijs te hebben verzwolgen, verkiezen wij in bed te blijven hangen en onze dromen te verteren. Het is de geschikte tijd om de dwalende beelden die de nacht in een verwarde massa bood met elkaar in verband te brengen; om ze te ontrukken aan de vergetelheid; om er gestalte en zin aan te geven. Sommige mensen weten niets uit te richten met hun dromen. Zoals vlugge eters slokken zij ze te lomp op dan dat ze ze bedachtzaam kunnen proeven. Wij houden ervan een vervlogen visioen te herkauwen; om de verstrooide stralen van een helder droombeeld te verzamelen of opnieuw, met sterker zenuwen, de droevige nachtelijke tragedies te spelen; om een | |
[pagina 7]
| |
worstelende en half verdwijnende nachtmerrie in het daglicht te trekken; om de verschrikkingen of de schimmige vertroostingen te achterhalen en nader te beschouwen. We hebben teveel eerbied voor deze contacten met het schimmenrijk, om ze zo lichtvaardig te verbreken. We zijn niet zo bot of zo zorgeloos als die keizerlijke dromenvergeter, dat wij een ziener nodig hebben om ons hun gedaante in de herinnering terug te roepen. Zij schijnen ons evenveel betekenis te hebben als onze beslommeringen van overdag; of liever ons nader aan het hart te liggen naarmate wij in jaren dichter komen bij het rijk der geesten, waarheen we ons haasten. Wij hebben afscheid genomen van de bedrijvigheid der wereld; we hebben ermee afgedaan; we hebben ons ervan bevrijd. Waarom zouden wij opstaan? We hebben noch een proces te voeren, noch zaken te behartigen. Het drama is wat ons betreft met de vierde akte afgelopen. We hebben hier niets te verwachten dan straks een ziekbed en een ontslag. Wij scheppen er behagen in om op de dood vooruit te lopen door middel van de schaduwen die de nacht brengt. Wij zijn al half bekend met geesten. Wij behoorden nooit erg tot de wereld. Teleurstelling heeft vroeg een donkere sluier tussen ons en haar verblindende illusies geworpen. Onze verwachtingen werden eerder dan onze haren met grijs doorschoten. De machtige veranderingen in de wereld lijken al niets meer dan het ijdele materiaal waaruit drama's worden samengesteld. Wij hebben niets anders van het leven gevraagd dan wat de schijnbeelden in de schouwburgen ons hebben te bieden. Zelfs deze gestalten zijn vager geworden. Ons uur blijkt te hebben geslagen. Wij zijn uitgerangeerd. In ons gemis aan aardse bevrediging sluiten wij politieke bondgenootschappen met schimmen. Het is goed vrienden bij de rechtbank te hebben. De onstoffelijke media, die dromen zijn, lijken geen kwade inleiding tot de geesteswereld, waaraan wij verwachten binnen niet te lange tijd te worden uitgeleverd. Wij trachten een beetje van de gebruiken in die kolonie te weten te komen; met de taal bekend te geraken, en met de gezichten die we er zullen tegenkomen, opdat we wat minder onbeholpen zullen zijn wanneer wij ons voor het eerst onder hen begeven. Wij | |
[pagina 8]
| |
noemen een fantoom bereidwillig onze gelijke, omdat we weten dat wij spoedig tot hun duister gezelschap zullen behoren. Daarom koesteren wij dromen. Wij trachten daarin het alfabet van de onzichtbare wereld te ontcijferen; en denken al te weten hoe het ons zal vergaan. Die onbekende gestalten, die ons, zolang we ons nog vastklampten aan vlees en bloed, schrik aanjoegen, zijn ons vertrouwd geworden. Wij voelen ons verdunnen tot hun magere wezens, en hebben erin toegestemd een half en half onstoffelijk bestaan te leiden. Wij dachten eens dat het leven iets was; maar het is op onverklaarbare wijze voortijdig van ons afgevallen. Daarom verkiezen wij ons in visioenen te vermeien. De zon mist wat ons betreft het vermogen ons licht te verschaffen. Waarom zouden wij opstaan? | |
Aan Robert Southey (28-11-1798)... Ik liet mijn ‘Witch’ en ‘Dying Lover’ gisterenavond aan Dyer lezen; maar George kon niet begrijpen hoe dàt poezie kon zijn, wat niet op tien voeten liep, zoals George en zijn voorgangers geleerd hadden dat het moest; dus hield George enige voordrachten over de onderscheiden hoedanigheden van de Ode, het Epigram en de Epiek, en hoefde om zijn leer te verduidelijken niet ver te zoeken want hij begon een drukproef van zijn eigen ‘Lyrische verzen’ te korrigeren. George schrijft oden waar de rijmen, als fatsoenlijke mannen en vrouwen, een passende afstand van zes of acht regels van elkaar bewaren, en noemt dat ‘de wetten van het vers in acht nemen’! George zegt je, vóór hij begint te lezen, dat je met grote aandacht moet luisteren, omdat je anders de rijmen zult missen. Ik deed dat en vond ze knap nauwkeurig. George riep, sprekend over de dode Ossian, uit: ‘Dark are the poet's eyes!’ Ik bracht hem nederig onder het oog dat zijn eigen ogen donker waren, benevens die van menig nog levende bard, en stelde voor: ‘closed are the poet's eyes’. Maar dat voldeed hem niet. Ik vond dat er een tegenstelling was tussen de donkerte van zijn ogen en de glans van zijn begaafdheid; en ik berustte... | |
Onvolkomen sympathieën... Ik erken dat ik de verschillen in de mensen, nationaal of individueel, in ongezonde en overdreven mate aanvoel. | |
[pagina 9]
| |
Ik kan niet met een onverschillig oog naar dingen of personen kijken. Al wat is, is voor mij een zaak van behagen of onbehagen; en wanneer iets me onverschillig wordt, begint het me al tegen te staan. Ik ben, eenvoudig gezegd, een verzameling vooroordelen - gevormd door voorkeur en tegenzin, de wisselvalligste slaaf van sympathieën, apathieën, antipathieën. In zekere zin kan men, naar ik hoop, van mij zeggen dat ik van mijn soort houd. Ik kan voor allen zonder onderscheid voelen, maar ik kan niet jegens allen op gelijke wijze voelen... Ik kan niet gelijkelijk van alle mensen houden (Ik vestig er de aandacht op, dat ik mij tot het onderwerp der onvolkomen sympathieën beperk. Met betrekking tot naties of soorten van mensen kan er geen directe antipathie zijn. Er kunnen individuen geboren en ingericht zijn zó tegenovergesteld aan een andere individuele natuur, dat zij niet in dezelfde sfeer kunnen ademen. Ik heb mijn zedelijke tegenvoeters ontmoet en kan geloof hechten aan het verhaal dat twee personen - die elkaar nooit eerder van hun leven hadden gezien -, onmiddellijk slaags geraakten.) Ik heb heel mijn leven geprobeerd van de Schotten te houden, en zie mij tot mijn wanhoop genoodzaakt van deze onderneming af te zien. Zij kunnen niet van mij houden - en, eerlijk gezegd, ik ken niemand van die natie die er een poging toe heeft gedaan. Er is iets simpelers en vernuftigers in hun manier om de dingen aan te pakken. We kennen elkaar op het eerste gezicht. Er is een klasse van onvolmaakte intelligenties (en ik moet me erbij neerleggen dat de mijne ertoe behoort) die naar hun aard wezenlijk anti-Kaledonisch zijn. De eigenaars van het slag hoedanigheden, waarop ik zinspeel, beschikken over een geest die meer rijk aan ideeën dan veelomvattend is. Zij laten zich niet al te zeer op helderheid of precisie in hun denkbeelden voorstaan, of in de manier waarop ze die tot uitdrukking brengen. Hun intellectuele garderobe (ik beken het eerlijk) heeft weinig volledige stukken. Zij zijn tevreden met fragmenten en scherven van de waarheid. Deze treedt hun niet met open vizier tegemoet - ze zien er hoogstens een gelaatstrek of het profiel van. Aanwijzingen en vermoedens, kiemen en schetsmatige pogingen, dat is alles waartoe zij menen te kunnen komen. Zij ontwerpen hoogstens een be- | |
[pagina 10]
| |
scheiden schets - en laten het aan ingewikkelder geesten, krachtiger constituties over die af te maken. Het licht dat hen bijlicht is niet vast en polair, maar veranderlijk en grillig: beurtelings in sterke mate toe- en afnemend. Hun conversatie is dienovereenkomstig. Zij zullen er op goed geluk een woord uitgooien, dat al dan niet toepasselijk is, en ermee tevreden zijn dat het circuleert voor wat het waard is. Zij kunnen niet altijd spreken alsof ze onder ede staan - maar moeten - sprekend of schrijvend - met enig begrip worden verstaan. Zij wachten zelden tot ze een rijp plan kunnen opperen, maar brengen het aan de markt bij het onrijpe oor. Zij scheppen er behagen in hun halve ontdekkingen kenbaar te maken zodra die opduiken, zonder op hun volledige ontplooiing te wachten. Zij zijn geen systematici, en zouden nog meer op een dwaalspoor geraken als ze het probeerden te zijn. Hun geesten, ik zei het al, zijn louter rijk aan ideeën. De hersens van een ware Kaledoniër (als ik me niet vergis) stoelen op een geheel andere basis. Zijn Minerva is in volle wapenrusting geboren. Je zult nooit de kans krijgen zijn ideeën in hun groei te zien - als ze tenminste groeien; ze worden bij voorkeur niet opgebouwd volgens de beginselen van het uurwerk. Je betrapt zijn geest nooit in een borstrok. Hij maakt nimmer toespelingen of suggesties, maar lost zijn vracht ideeën volkomen ordelijk en geheel volledig. Hij brengt zijn gezamenlijke schatten in het gezelschap, en pakt ze met grote ernst uit. Zijn rijkdom voert hij overal met zich mee. Hij bukt nooit om iets glinsterends in je bijzijn op te rapen en het met je te delen, voor hij er volkomen zeker van is of het een goede vondst is of niet. Je kunt niet roepen ‘warm’ of ‘koud’ als hij zoekt. Hij vìndt niets, maar brèngt iets. Je bent er nooit bij wanneer hij iets pas op het spoor komt. Zijn begrijpen is altijd op middaghoogte - je ziet nooit het eerste dagen, de eerste stralen. - Hij wankelt niet uit wantrouwen tegen zichzelf. Voor veronderstellingen, gissingen, twijfels, halve intuities, vage vermoedens, gedeeltelijke opklaringen, schemerige instincten, embryonale concepties, is geen plaats in zijn brein of vocabulair. De schemering der aarzeling valt nooit over hem. Is hij orthodox - hij kent geen twijfels. Is hij ongelovig - hij kent ze evenmin. | |
[pagina 11]
| |
Tussen bevestiging en ontkenning bestaat voor hem geen niemandsland. Je kunt met hem niet dolen in het randgebied der waarheid, of lopen in de val van het voor of tegen. Hij houdt altijd het pad. Je kunt met hem geen uitstapjes maken - want hij roept je tot de orde. Zijn smaak verandert nooit. Zijn moraliteit verflauwt nooit. Hij kan geen compromis sluiten, en heeft geen begrip voor bemiddelingspogingen. Er kan alleen maar gelijk of ongelijk zijn. Zijn conversatie is als een boek. Zijn bevestigingen hebben de heiligheid van een eed. Je moet rechttoe, rechtaan met hem praten. Hij houdt een metafoor aan als een verdacht persoon in een vijandelijk land...
Het grootste plezier dat ik ken is in het geheim een goede daad verrichten en die toevallig laten ontdekken. | |
Een vriend over wijlen EliaGa naar voetnoot1)Deze arme man, die al een paar maanden bergafwaarts ging, heeft uiteindelijk zijn laatste tol aan de natuur betaald. Om de waarheid te zeggen, het werd tijd dat hij verdween. De aardigheid, als die er al ooit geweest is, begon er al behoorlijk af te raken; en een bestaan van twee en half jaarGa naar voetnoot2) is een dragelijke tijd voor een spook. Ik heb nu de vrijheid te bekennen, dat vele bezwaren die ik tegen het geschrijf van wijlen mijn vriend heb horen opperen, gegrond waren... Mijn overleden vriend was in vele opzichten een singuliere figuur. Wie niet van hem hield, haatte hem; en sommigen, die eens van hem hielden, werden later zijn bitterste vijanden. De waarheid is dat hij zich te weinig bekommerde om wat hij uitkraamde, en wie erbij was. Hij hield geen rekening met tijd of plaats en gooide er zelfs maar uit wat hem voor de mond kwam. Bij strenge godsdienaren ging hij door voor een vrijdenker; terwijl deze laatste groep hem bij de kwezels indeelde; weinigen begrepen hem; en ik ben er niet zeker van dat hij zichzelf altijd helemaal begreep. Teveel bediende hij zich bij voorkeur van die gevaarlijke figuur - de ironie. Hij zaaide bedenkelijke uitspraken en | |
[pagina 12]
| |
oogstte vierkante, ondubbelzinnige haat. - Hij kon de ernstigste gedachtenwisseling met een oppervlakkige grap onderbreken; en toch was die, misschien, niet zo heel onnozel voor de oren die hem konden begrijpen. Diegenen onder U die lang en veel spreken hebben hem gehaat. Het ongedwongen karakter van zijn geest, gecombineerd met een ingeworteld spraakgebrek, voorkwam dat hij een orator werd; en hij was, naar het scheen, vastbesloten dat niemand die rol zou spelen, wanneer hij erbij was. Hij was burgerlijk en gewoontjes in houding en voorkomen... Men heeft hem ervan beschuldigd dat hij geestig trachtte te zijn, terwijl hij eenvoudig al zijn krachten moest inspannen om zijn povere gedachten onder woorden te brengen. Hij sloot vriendschap met lieden wier karakter een persoonlijk facet vertoonde. En daarom dienden maar weinig mannen van wetenschap, en weinig beroepsmatige literati, hem van advies... |