| |
| |
| |
[Tirade december 1961]
Tijdgenoten
La Mettrie
(1709-1752)
Fragmenten uit zijn werk
Julien Offray de La Mettrie werd in 1709 in Saint-Malo geboren. Zijn vader vond dat hij geestelijke moest worden en stuurde hem naar Parijs, waar Julien theologie studeerde. Na verloop van tijd liet hij evenwel deze studie varen en ging medicijnen studeren, omdat hij vond dat een goed recept meer opbrengt dan een absolutie. In 1733 promoveerde hij in Reims. Aangetrokken door de roem van Boerhave, die ook als theoloog was begonnen, maar als atheïst was verketterd om zijn bewondering voor Spinoza, ging hij naar Leiden. Boerhave was in zijn wetenschappelijke methode een volstrekt positivist wat zeker van invloed is geweest op de wetenschappelijke overtuigingen van La Mettrie.
Na zijn terugkeer in Parijs wordt hij militair arts. Tijdens een veldtocht in Duitsland wordt hij door hevige koortsaanvallen geplaagd. Als een geboren onderzoeker gebruikt hij ook zichzelf als proefkonijn en volgt met intense aandacht de invloed van de koorts op zijn denken. Hij komt tot de conclusie, dat het denkproces bepaald wordt door de toestand van de lichamelijke organisatie. Hij schrijft vervolgens de ‘Histoire naturelle de l'âme’, waarin hij verklaart dat geestelijke processen gereduceerd moeten worden tot organische processen. Van ketterij beschuldigd haalt hij zich bovendien nog de haat van de hele Parijse medische wereld op de hals door een bijtende satire op de kwakzalversmethoden van bekende Parijse doktoren. In 1746 vlucht hij naar Leiden en schrijft daar ‘L'Homme machine’ waarin hij stelt dat lichaam en ziel een onverbrekelijke eenheid vormen.
Hij moet ook Leiden verlaten en vindt bij Frederik de Grote een gastvrij onthaal. In 1751 schrijft hij zijn laatste geschrift, dat hem van de afschuw van alle puriteinen ver-
| |
| |
zekerde, ‘L'Art de jouir’, een lofzang op de lust als doel van het leven. In hetzelfde jaar sterft hij naar men zegt aan indigestie na een overvloedig diner, dat hem aangeboden was door een ambassadeur, die hij van de dood had gered.
Het kost de grootste moeite een enigszins volledig beeld te krijgen van de persoonlijkheid en de werken van deze vertegenwoordiger van het Franse achttiende-eeuwse materialisme. Deze nazaat van Democritus en Epicurus, heeft door de onverschrokkenheid waarmee hij zijn materialistische theorieën verkondigde een blijvende plaats verworven onder degenen, die door spiritualistische denkers met verachting bejegend of doodgezwegen worden. Weliswaar lieten ook Diderot, Holbach en Helvetius zich niet gunstig over hem uit, maar dat is toe te schrijven aan het feit dat ze van enkele fraaie veren, waarmee ze zich tooiden, de herkomst niet wilden vermelden. Latere positivisten gaven hem de eer die hem toekomt. Niet zozeer om zijn materialistische theorieën of om zijn overtuiging, dat de zintuigen de betrouwbaarste filosofen zijn als wel om het feit, dat hij reeds de zgn. schijnproblemen en dus de verificatiemethode aan de orde stelde. Hij geeft nl. de raad om problemen, waarvoor geen experiment te bedenken valt, dat er een afdoend antwoord op geeft te laten rusten en er het zwijgen toe te doen. Maar niet alleen om deze vruchtbare eliminering van schijnproblemen is hij actueel. Een stimulerend tijdgenoot is hij vooral om de moed waarmee hij openlijk voor zijn overtuigingen uitkwam, waarbij hij zelf waarmaakte, wat hij een ieder aanried, die de pen ter hand nam: ‘Schrijf zo, alsof je alleen op de wereld was en dus niets te vrezen had van de afgunst en vooroordelen van de mensen om je heen. Anders kun je beter zwijgen.’
| |
I
De politiek, met de ministers als haar gevolg, verkondigt luidkeels op straat, op spreekgestoelten en bijna van de daken: ‘Het lichaam is niets, de ziel is alles; stervelingen, verzaakt uw redding niet, wat het u ook moge kosten.’ De filosofen lachen, maar ze schrijven rustig door. Zij beschikken slechts over een klein aantal volgelingen, die men als hun ministers en apostelen zou kunnen beschouwen, mensen, die even vriendelijk en vreedzaam zijn als zij zelf en die welis- | |
| |
waar erg blij zijn als ze hun schare zien groeien en hun groep kunnen verrijken met een paar geniale koppen, maar die wanhopig zouden zijn als ze een ogenblik de krachtige stroom van de maatschappelijke ontwikkeling zouden doen vertragen en ze willen in geen geval, wat men toch over het algemeen wel veronderstelt, alles omverwerpen. De priesters houden gezwollen toespraken en doen de harten sneller kloppen met hun schitterende beloften, die hun retorische preken een imposante gezwollenheid verlenen; zij bewijzen alles wat ze te berde brengen, waarbij ze er van afzien hun verstand te gebruiken; zij willen tenslotte dat men op god vertrouwt en hun banbliksems zijn bereid iedereen te vernietigen en te verpulveren, die intelligent genoeg is om niet blindelings te geloven wat een grove belediging voor het verstand is. Laat de filosofen zich verstandiger gedragen. Al beloven ze niets, zo goedkoop komen ze er nu ook weer niet af. Want zij betalen met verstandige zaken en betrouwbare redeneringen, wat de anderen alleen maar een paar keer krachtig ademhalen kost en een welbespraaktheid, die even hol en bedriegelijk is als hun beloften. Maar zou het oordeelsvermogen gevaarlijk kunnen zijn, een vermogen dat nog nooit een dweper, noch een secte laat staan een theoloog gevormd heeft? Laten we de zaak eens een beetje nauwkeuriger bekijken opdat we in staat zijn duidelijk te bewijzen, dat de meest stoutmoedige filosofie geenszins van nature in strijd is met de goede zeden en
dus, om kort te gaan, geen enkel gevaar oplevert.
En nu stel ik één vraag aan de felste tegenstanders van de vrijheid van denken en schrijven. Wat steekt er toch voor kwaads in, wanneer men aanvaardt, wat waar lijkt en wanneer men met dezelfde onbevangenheid en met dezelfde toewijding erkent en accepteert wat verstandig en nuttig lijkt? Waartoe dient anders het heldere licht van de natuurwetenschappen? Wat voor nut hebben anders al die merkwaardige waarnemingen? Men zou het licht moeten doven en de andere werkzaamheden moeten verachten inplaats van de mensen, die zich aan die moeilijke onderzoekingen wijden, aan te moedigen, wat machtige vorsten toch doen. Mag men niet proberen het raadsel van de mens op te lossen en te verklaren? In dat geval zou, men heeft er nog nooit bij stilge- | |
| |
staan, de grootste denker de onbetrouwbaarste staatsburger zijn. Maar wat een miserabel geschenk zou de waarheid zijn, als ze niet altijd verdiende uitgesproken te worden. Wat een overbodig bezit het verstand, als we het alleen maar hadden om het aan onze wil dienstbaar te maken? Als men dat toch staande wil houden dan betekent dat dat men de mens wil vernedereren en degraderen. Als men gelooft dat er waarheden zijn die men beter voor goed diep in de schoot der natuur kan laten rusten dan ze aan het daglicht te brengen, dan begunstigt men bijgeloof en onmenselijkheid. Wie leeft als een staatsburger kàn schrijven als een filosoof. Maar, schrijven als een filosoof wil ook zeggen dat men het materialisme verkondigt. Maar wat zou dat? Dat is allesbehalve een ramp. Want dat materialisme heeft een stevige basis. Het materialisme is het overtuigende resultaat van alle waarnemingen en proeven van de belangrijkste filosofen en medici; men aanvaardt dat systeem slechts nadat men zich nauwgezet door de natuur heeft laten leiden en haar stap voor stap zorgvuldig in de hele uitgestrektheid van het dierenrijk gevolgd heeft en nadat men, bij wijze van spreken, de mens van alle tijden en in alle mogelijke
omstandigheden heeft uitgediept.
De gelovige mijdt niet alleen de denker, hij ontloopt hem. Hij zoekt zijn geloof niet en bedenkt het ook niet. Hij ontmoet zijn geloof in zekere zin overal, zijn geloofsleer wordt altijd weer door zijn onderzoek bevestigd en volgt hem als het ware bij elke stap, die hij doet. En wordt het hem soms als een misdaad aangerekend, als hij die leer publiceert?
Maar als het nu om de waarheid zelf gaat? Is die niet zoveel waard dat het de moeite loont zich even te bukken om haar op te rapen?
| |
II
Men kent de filosofen slecht, als men denkt dat ze gevaarlijk zijn. Ik ben dus wel gedwongen om hier een natuurgetrouwe beschrijving van de filosoof te geven. De filosoof is een mens en daarom behept met alle hartstochten. Maar hij wordt niet door die hartstochten beheerst en deze richten zich a.h.w. naar het compas van de bezonnenheid. Daarom kunnen deze hartstochten de filosoof er wel toe brengen ten volle te genieten (waarom zou hij zich die sprankelende ge- | |
| |
nietingen ontzeggen, die natuurlijke en verleidelijke genoegens, waarvoor zijn zintuigen toch klaarblijkelijk gemaakt zijn?), maar ze zullen hem nooit er toe bewegen een misdaad te begaan of verwarring te stichten. Het zou hem erg spijten als men hem ervan zou kunnen beschuldigen, dat hij zelf een bewijs is van de nadelige invloed van de vrijheid of als men wil, van zijn geestelijke ongebondenheid. Hij hoeft zich gewoonlijk voor geen van beide te schamen, noch voor zijn gebruik van de vrijheid, noch voor de ongebondenheid van zijn gedachten. Hij is een toonbeeld van menselijkheid, oprechtheid, vriendelijkheid en betrouwbaarheid. Hoewel hij polemiseert tegen de natuurwet, neemt hij die nauwgezet in acht en hoewel hij graag debatteert over de rechtvaardigheid is hij zelf zeer rechtvaardig ten aanzien van de samenleving. Welnu, wat wil men dan nog meer?
Laten we de filosofen er niet van beschuldigen, dat ze verwarring stichten. Ze zijn daartoe bijna geen van allen in staat. Het zijn toch waarachtig niet Bayle of Spinoza of Vanini of Hobbes of Locke en andere metafysici van hetzelfde slag, noch al die vriendelijke levensgenieters als Montaigne en Saint-Evremond, die verdeeldheid hebben gezaaid in hun vaderland. Het zijn de theologen, die woelgeesten, die de mens de oorlog verklaard hebben om hun god van de vrede te dienen.
Maar we zullen het doek maar laten zakken over de meest weerzinwekkende episoden van onze geschiedenis en niet fanatisme en filosofie met elkaar gaan vergelijken. We weten maar al te goed wie van de twee verscheidene onderdanen wapens in de hand heeft gedrukt om hun koning te vermoorden, moordenaars, opgedoken uit de duisternis van de kloosters, gedreven door een blind bijgeloof, dat honderd maal gevaarlijker is, zoals Bayle heeft bewezen dan het deïsme of het atheïsme, systemen die vanuit maatschappelijk standpunt gelijkwaardig zijn en geenszins verwerpelijk, omdat ze het resultaat zijn, niet van een verblinde liederlijkheid, maar van verlichte overpeinzing. Maar dat is het wat ik nu duidelijk hoop te maken.
Is het soms niet waar, dat een deïst of een atheïst als zodanig een ander niet zal aan doen, wat hij zelf niet wil, dat hem geschiedt? Het doet er weinig toe, waarvan dat beginsel
| |
| |
een uitvloeisel is. Het is, tenminste dat geloof ik, zelden van nature gegeven. Misschien berust het op de vrees, zoals Hobbes heeft beweerd, of de eigenliefde, die het belangrijkste motief van onze handelingen schijnt te zijn.
En waarom doet hij dat niet? Omdat het feit alleen, dat iemand slechts aan een god gelooft of helemaal niet gelooft op geen enkele wijze de conclusie rechtvaardigt, dat hij daarom een slecht gemeenschapsmens zou zijn.
Hoe kan men dan te goeder trouw betwijfelen, of een deïst of een spinozist een rechtschapen mens kan zijn? Hoe kunnen de beginselen van het ongeloof dan strijdig zijn met rechtschapenheid? Er is geen enkel noodzakelijk verband tussen rechtschapenheid enerzijds en geloof of ongeloof anderzijds. Ik zou net zo goed, wat sommige katholieken doen, de oprechtheid van een protestant in twijfel kunnen trekken.
Net zo dwaas is het, naar mijn mening, zich af te vragen of een gemeenschap van atheïsten zich zou kunnen handhaven. Immers, wat is er nodig, opdat een gemeenschap stand houdt? Moet men de waarheid erkennen van de beginselen die er de grondslag van vormen? Absoluut niet. Moet men er de wijsheid van erkennen? Eventueel. De noodzakelijkheid? Eventueel, als men dat nu eenmaal wil, hoewel die noodzakelijkheid alleen maar steunt op de onwetendheid en domheid van de massa. Moet men die beginselen in acht nemen? Ja, dat wel, dat is voldoende. Welnu, waar is de atheïst, die hoewel hij in zijn denken afwijkt van de anderen zich niet aanpast aan hun gewoonten? Welke materialist die vol en bij wijze van spreken zwanger is van zijn systeem (hetzij dat hij zijn wijze denken voor zichzelf houdt en er alleen maar met zijn vrienden over spreekt of met mensen die net als hij zich met de meest verheven wetenschappen bezig houden hetzij dat hij zijn overtuigingen in open gesprekken of door publicatie tegenover iedereen als de zijne erkent); welke atheïst, zeg ik, gaat, alleen om het feit dat hij niet gelooft, er op uit om te verkrachten, branden, moorden en zich door verscheidene misdaden onsterfelijk te maken?
Hij is veel te evenwichtig, door zijn talenten veel te blij om te leven dan dat hij behoefte zou voelen aan een walgelijke weerzinwekkende onsterfelijkheid. Het valt hem even gemakkelijk door zijn indrukwekkend vernuft in de herinne- | |
| |
ring van de mensen te blijven voortleven als tijdens zijn leven hun sympathie te verwerven door zijn voorkomendheid en zachtmoedigheid.
Maar, zal men vragen, wat weerhoudt hem ervan de deugd niet te beoefenen, als hij toch geen enkele beloning daarvoor verwacht? Wat belet hem zich aan perversiteiten en misdaden over te geven, waarvoor hij geen enkele straf na de dood te duchten heeft?
Wat een scherpzinnige en bewonderenswaardige vraag! Wat weerhoudt de vraagsteller ervan, die vurige spiritualist? De duivel. Die fraaie kunstgreep, die prachtige boeman. De filosoof, die om de naam duivel alleen al moet lachen, wordt weerhouden door een andere vrees, die de spiritualist met hem deelt, als hij, wat zelden voorkomt, het ongeluk heeft niet te worden geleid door zijn liefde voor helderheid. En aldus, zonder angst voor de hel, waarin hij niet gelooft, zoals Virgilius en de hele wijze oudheid, is hij gelukkiger dan de anderen.
| |
III
Laten we vrij zijn in onze geschriften en onze handelingen. Laten we blijk geven van de trotse onafhankelijkheid van een republikein. Een angstige en voorzichtige schrijver bewijst noch de wetenschappen, noch de menselijke geest, noch het vaderland een dienst maar legt voor zichzelf valstrikken die hem beletten zich op te richten. Hij is als een hardloper wiens schoenen loden zolen hebben, of als een zwemmer die zich blazen, gevuld met water onder de armen bindt. Een filosoof moet schrijven met een voorname stoutmoedigheid of hij moet er genoegen mee nemen te kruipen als zij, die geen filosoof zijn.
| |
IV
Men kan niet beginnen te filosoferen als men op de manier van de metafysici een geestelijke ziel en een stoffelijk lichaam tegenover elkaar plaatst. Wat ons als feit gegeven is, dat is de eenheid van een lichaam, gevormd om te voelen, te handelen en te denken.
Noch Aristoteles, noch Plato, noch Descartes, noch Malebranche zullen u leren wat uw ziel is. Tevergeefs zult u zich de grootste inspanning getroosten om haar wezen te kennen.
| |
| |
Zonder uw ijdelheid en uw halsstarrigheid te willen kwetsen, ik moet u zeggen dat u zich zult moeten onderwerpen aan onwetendheid en geloof. Het wezen van de menselijke en dierlijke ziel is en zal altijd even onbekend zijn als het wezen van de materie en de lichamen. Ik ga nog verder. De abstract gedachte ziel, los van het lichaam, lijkt op de materie, wanneer men zich die voorstelt als vormeloos: het is niet te begrijpen. Ziel en lichaam zijn samen op het zelfde moment tot stand gekomen, bij wijze van spreken met één penseelstreek. Ze zijn in dezelfde vorm gegooid zegt een groot theoloog, Tertullianus, die de moed had te denken. Degeen die dus de eigenschappen van de ziel wil kennen, moet eerst die eigenschappen onderzoeken die zich duidelijk in de lichamen manifesteren, waarvan de ziel het actieve beginsel is.
Aldus komt men natuurlijk op de gedachte, dat er geen betrouwbaarder gidsen zijn dan de zintuigen. Dat zeggen mijn filosofen ook. Wat men ook van hen mag zeggen, ze zijn de enigen, die in staat zijn het verstand voor te lichten bij het zoeken naar de waarheid. Bij die filosofen komt men altijd weer terug, als men werkelijk de waarheid wil weten.
Laten we dus met evenveel oprechtheid als onpartijdigheid bekijken, wat onze zintuigen in de materie kunnen ontdekken, in de substantie van de lichamen en vooral van de organische lichamen. Maar laten we alleen zien wat er werkelijk is en niets fantaseren. De materie is op zichzelf een passief beginsel, haar enige kracht is traagheid. Daarom als men de materie ziet bewegen, kan men de conclusie trekken dat haar beweging afkomstig is van een ander beginsel, die een heldere geest nooit zal verwarren met het beginsel waarvan dat bewegingsbeginsel een deel is, d.w.z. met de stof of de substantie van de lichamen, omdat het begrip van het ene beginsel en van het andere twee intellectuele begrippen vormen, die net zo verschillend zijn als actief en passief. Als er dus in de lichamen een bewegingsbeginsel is en als men kan bewijzen dat hetzelfde beginsel dat het hart doet kloppen ook de zenuwen doet voelen en de hersenen denken volgt dan daaruit niet dat dit beginsel de naam ziel verdient? Er is aangetoond dat het menselijk lichaam oorspronkelijk slechts een worm is, waarvan alle gedaanteverwisselingen niets verwonderlijker zijn dan die van elk insect. Waarom zou het niet
| |
| |
geoorloofd zijn het wezen of de eigenschappen van dat onbekende beginsel maar dat blijkbaar gevoelig en actief is, te onderzoeken, dat beginsel, dat de worm met trots over de oppervlakte van de aarde doet kruipen. Is er de waarheid niet voor de mens, evenmin als het geluk, dat hij najaagt? Of zouden we zo begerig zijn haar te kennen en er om zo te zeggen zo verliefd op zijn, dat we tenslotte slechts een wolk omhelzen inplaats van de godin zelf?
| |
V
Maar wat een twijfel rijst er in mijn geest, en wat is ons kenvermogen zwak en bekrompen. Mijn ziel vertoont voortdurend activiteit en gevoeligheid. Dat zijn twee eigenschappen die onvoorwaardelijk door alle filosofen erkend worden, die zich niet laten verblinden door de systematische geest, de gevaarlijkste geest die er is. Maar men beweert dat alle eigenschappen een subject veronderstellen dat er de drager van is, dat op zichzelf bestaat en waaraan die eigenschappen toekomen. Dus, concludeert men, is de ziel een wezen los van het lichaam een soort geestelijke eenheid en forma subsistans, zoals de handige en voorzichtige scholastici zeggen D.w.z. een substantie, waarvan het leven niet afhankelijk is van het leven van het lichaam.
Een betere redenering is er niet. Zeker. Maar de drager van die eigenschappen, waarom moet die nu bepaald onderscheiden zijn van het lichaam, terwijl ik duidelijk zie, dat het de organisatie van het ruggemerg is bij het eerste begin van zijn ontstaan (d.w.z. aan het eind van de hersenschors) dat in gezonde toestand spontaan al die eigenschappen vertoont?
Want het is een massa waarnemingen en onbetwijfelbare proefnemingen, die mij bewijzen wat ik hier beweer, terwijl zij die het tegendeel beweren ons wel een massa metafysica kunnen voorschotelen, maar ons geen enkel begrip bijbrengen. Zou dus de ziel gevormd worden door mergachtig weefsel? En hoe moet ik begrijpen dat de stof kan voelen en denken? Ik geef toe, dat ik dat niet begrijp, maar behalve dat het goddeloos is om de almacht van de schepper te beperken door te veronderstellen, dat hij geen denkende stof heeft kunnen maken, hij, die met een enkel woordje licht ontstak, moet ik nu zomaar een wezen van eigenschappen beroven,
| |
| |
die mijn zintuigen waarnemen, omdat de essentie ervan me ontgaat? In de hersenen zie ik alleen maar materie. Levend, gezond, goed georganiseerd, bevat dat inwendig orgaan, die basis van de zenuwen, een actief beginsel dat in de mergachtige substantie overal aanwezig is. Ik zie hoe dat beginsel, dat voelt en denkt, langzamerhand slijt, inslaapt, uitdooft met het lichaam. Wat zeg ik? De ziel slaapt eerst in, haar vitaliteit dooft uit naarmate de weefsels waaruit ze is samengesteld, verzwakken en vervallen. Als alles nu verklaard kan worden met wat de physiologie me in dat merg laat zien, waarom moet ik dan nog een ideëel wezen bedenken? Als ik dus de ziel met de lichamelijke organen laat samenvallen, dan komt dat omdat alle verschijnselen me daartoe dwingen en omdat god trouwens mijn ziel geen enkele voorstelling van zichzelf heeft gegeven, maar alleen genoeg onderscheidingsvermogen en oprechtheid om zichzelf in onverschillig wat voor spiegel te herkennen zonder zich ervoor te schamen van zo geringe afkomst te zijn.
| |
VI
Laten we eens een ogenblik stilstaan bij de verschillende leeftijden, dan zien we dat kinderen een soort vogeltjes zijn, die maar weinig woorden en begrippen tegelijk leren omdat hun hersentjes nog week zijn. Het oordeel komt langzaam achter het geheugen aan. De begrippen moeten eerst gevormd zijn en in de hersenen gegrift staan voordat het mogelijk is ze te ordenen en te combineren. Men redeneert, men heeft een zekere intelligentie, die groeit door de omgang met intelligente mensen, de geest verrijkt zich door de uitwisseling van ideeën of met kennis van anderen. Is de volwassenheid bereikt? Talen en wetenschappen worden moeilijker opgenomen, omdat de weefsels niet meer dezelfde opnamecapaciteit bezitten en hetzelfde vermogen om verworven begrippen vast te houden. De oude man, die het verleden prijst, is een slaaf van zijn vooroordelen die met hem verstard zijn. De vaten vernauwen, alles, zelfs het hart en de hersenen verharden met het voortschrijden van de tijd. Gedachten komen nauwelijks in grote en kleine hersenen tot helderheid, de hartkamers pompen nog maar zwak, gebrek aan bloed en beweging, gebrek aan bloedverwanten en vrienden, die men
| |
| |
niet meer kent, men ontvalt zichzelf, is zich niet meer van zijn leven bewust. Dat is de tijd van verval, de nieuwe jeugd, de tweede keer dat de mens leeft als een plant, hij eindigt zoals hij begon. Moet men daarom mensenhater zijn en het leven verachten? Welneen. Als men met genoegen zijn zintuigen gebruikt, dan is er geen groter goed dan het leven. Als men de kunst heeft verstaan er van te genieten, was het de moeite waard geboren te worden, te leven en te sterven, wat men ook mag beweren, wat de dichters ook zeggen.
| |
VII
Door hoe oneindig veel combinaties moet de materie heen zijn gegaan, voordat ze alleen al op de combinatie stootte, waaruit zich een volmaakt dier kon ontwikkelen! Door hoeveel andere combinaties, voordat de generaties die graad van volmaaktheid bereikten, die ze vandaag bezitten.
| |
VIII
Zou er nooit een schilder geweest zijn, wie het maar niet lukte een schuimbekkend paard naar zijn zin op het doek te brengen maar tenslotte precies trof wat hij wenste en het fraaiste schuim tot stand bracht door uit wrevel zijn penseel tegen het doek te smijten? Het toeval bereikt vaak meer dan bedachtzaamheid.
| |
IX
Het vermogen om te denken heeft geen andere bron dan het vermogen om te zien, te horen, te spreken en zich voort te planten. Daarom zie ik niet in waarom het een dwaasheid is om een intelligent wezen het gevolg te laten zijn van een blinde oorzaak. Hoeveel hyperintelligente kinderen zijn er niet, van wie vader en moeder volslagen dom en zwakzinnig zijn?
| |
X
Zij, die sidderen bij het naderen van de dood, lijken op kinderen, die bang zijn voor spoken en geesten. De bleke schim mag aan mijn deur kloppen, wanneer hij maar wil, ik zal niet schrikken.
| |
XI
Degenen, die het koude hebben omschreven als een gebrek aan vuur, hebben gezegd wat het koude niet is en niet wat het wel is. Met de dood is het anders. Wanneer men zegt dat
| |
| |
ze niet is, dat ze een gebrek aan lucht is, die elke beweging tot stilstand brengt, alle warmte, elk gevoel dan is die omschrijving wel voldoende. Niets positiefs, niets. Minder dan niets, als men dat zou kunnen vatten. Niets reëels, niets, dat ons aangaat, dat ons toebehoort, zoals Lucretius dat zo goed heeft gezegd. De dood is in de natuur wat de nul is in de wiskunde.
| |
XII
Maar toch, wie zou het geloven, is het die nul, dat cijfer, dat helemaal niet meetelt, dat op zichzelf helemaal geen getal is, het is dat cijfer, waarvoor men niets behoeft te betalen, dat zoveel schrik en onrust teweegbrengt, dat sommigen in pijnlijke onzekerheid doet leven en anderen zo doet beven, dat ze er niet zonder afschuw aan kunnen denken. Alleen het woord dood doet ze al sidderen. De overgang van iets naar niets, van leven naar dood, van het zijn naar het niets, is die dan onbegrijpelijker dan de overgang van niets naar iets, van het niets naar het zijn of naar het leven? Nee, zij is even natuurlijk en al is zij gewelddadiger, zij is ook noodzakelijker.
| |
XIII
Laten we ons eraan wennen de dood onder ogen te zien. Dan zal de aanblik van onze eigen dood ons niet angstiger maken dan de aanblik van ons lichamelijk verval. We zullen niet zo kinderachtig zijn tranen te storten bij wat onherroepelijk moet gebeuren. Als er zoveel geestelijke inspanning nodig is om ons zelf te kunnen opofferen en daartoe altijd bereid te zijn welke andere kracht bewerkt dan dat we ons vastklemmen aan wat ons verlaat?
Om werkelijk wijs te zijn is het niet voldoende om een bevredigend middelmatig leven te leiden, men moet, wanneer het laatste uur gekomen is, van alles koelbloedig afstand kunnen doen. Hoe meer men achterlaat, des te groter is de moed. Het laatste ogenblik is de voornaamste toetssteen van de wijsheid. Ze wordt bij wijze van spreken in het doodsuur beproefd.
Als ge de dood vreest, als ge al te erg aan het leven hangt, dan zullen uw laatste zuchten afschuwelijk zijn. De dood zal voor u de wreedste beul zijn, die er is, de dood wordt dan werkelijk een angstaanjagende marteling.
|
|