was de borst opengereten. De vogel was neergestort op een plek waar de grond kaal gesleten was, en zijn bloed lag uitgespreid als een nietig rood lapje. De hond schraapte het bloed met zijn tong. Ik pakte de vogel op en zijn warme verminkte vlees kleefde aan mijn handpalm vast.
‘Knappe hond,’ zei ik tegen het beest. ‘Hier. Kom hier.’ Ik hield hem mijn bloederige hand voor. Hij kwam bij me en likte mijn handpalm schoon.
Ik gaf de vogels aan mijn vader. ‘Mag ik hem houden, vader?’ zei ik, en wees op de hond. Hij stopte de vogels in een leren tas die hij om zijn middel gebonden droeg.
Vader keek me een tijdje aan en zei toen: ‘Nou, dat weet ik zo niet. Die hond hoort misschien van iemand.’
‘Mag ik hem dan houden tot zijn baas hem komt halen?’ drong ik aan.
‘Hij zou een goede jachthond zijn,’ merkte vader op. ‘Maar ik zou het niet prettig vinden als mijn zoon voor hondendief werd uitgemaakt.’
‘O nee!’ zei ik haastig. ‘Ik zal hem teruggeven als de eigenaar hem komt opeisen.’
‘Goed dan,’ zei hij. ‘Ik hoop dat de hond een jager van je maken zal.’
Biryuk en ik werden snel goede maatjes. Elke middag na school gingen we het veld in om kwartels te jagen, of naar de bank van de rivier die afgezet was met lang, messcherp riet, om snippen op te jagen. Vader was meestal weg, maar als hij thuis was ging hij mee met ons op jacht.
Biryuk nam de benen en mijn zuster smeet de stok naar hem. Toen draaide ze zich om en kreeg mij in het oog.
‘Eddie, kom hier,’ kommandeerde ze. Ik kwam na derbij met bange voorgevoelens. Traag, bijna zorgvuldig, bracht ze haar hand naar mijn oor en draaide