Tirade. Jaargang 4 (nrs. 37-48)
(1960)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Jeugdherinneringen
| |
[pagina 350]
| |
gestuurd, waar mijn grootmoeder, die weduwe was geworden, uit Brielle heen vertrokken was. Van die reis is me bijgebleven dat we in Tilburg moesten overstappen en op het Stationsplein een Oranjefeest met veel vlaggen en muziek bijwoonden. Daarna moesten wij weer van het lage perron in de hoge trein klauteren, waarbij een vriendelijke pater mij hielp. In Arnhem was onze eerste gang naar de Rijn, die in de morgenzon lag te flonkeren. Het wekte toen al een verlangen naar reizen, bergen en vreemde steden. | |
UtrechtDe aankomst te Utrecht was 's avonds, in een vigilante, die ons van het station door de stad en daarna door een donker bos reed. Dat was evenwel niets anders dan de Maliebaan, die wij passeerden van de Nachtegaalstraat uit naar de Baansteeg, veel later de brede Burg. Reigerstraat. Toen was het daar nog een buitenwijk, in het begin van zijn ontwikkeling (of bederf). Maar de eerste indruk was triestig en het huis aan de Burgstraat leek mij heel klein en minderwaardig, gewend als ik was aan de grote deftige oude huizen die wij te Middelburg hadden bewoond. Achter die grauwe Burgstraat met nieuw-gebouwde timmermans-architectuur waren de metselaars alweer met nieuwe straten bezig, dwars tussen bloemkwekerijen, boomgaarden en moestuinen heen. Toch heeft het nog jaren geduurd, eer de laatste boomgaard verdween, en de oude landelijke paden en wegen moddervrije winkelstraten waren geworden, tot vreugd van de nette burgerij en tot meerdere roem van burgemeester Reiger, die aan het begin der Maliebaan, bij de Singelgracht, zijn welverdiende bronzen buste kreeg. Het laatste stukje Burgstraat voorbij de Oudwijkerlaan was een smal modderwegje tussen de spoorbaan en een diep-liggende sloot. Over een brugje dicht bij de spoorovergang, konden wij komen bij een oude zware beukenboom, in de tuin van een stucadoor, een bleke teringlijder die met zijn vrouw en een dochtertje in een tuinmanshuisje woonde. Hij liet goedhartig toe dat de kinderen uit de buurt de beukenootjes zochten. Waar de Oudwijkerlaan begon lag het landelijk huisje van een emeritus-predikant, ds. v.d.V., die met een klomp, vastgemaakt aan 't eind van een lange stok, het slootwater opschepte en er zijn bloemen en rabarberplanten besproeide. Het slootje begrensde verder de hele linkerzijde van de laan; op de weiden aan de overkant graasden koeien en nog verder lag het landhuis van de beide ongehuwde jonkheren Ram, eigenaars van de koeien, de weiden en het park daarachter met hoog geboomte. Rechts van de laan stonden een paar huisjes; het eerste was een herberg, waarvan de waard tegelijk huisschilder was. Aan 't eind lag in een grote tuin een eigenaardig gebouwd huis, het Rotshuis, van de heer M(oerkoert), tuinaanlegger en rotswerker. Die rotsen bestonden uit sponsachtige brokken, van cement gemaakt, waarmee tuinpaden op schilderachtige wijze omzoomd konden worden. De buitenwanden van het huis waren daar ook mee versierd en het balkon bestond niet uit echt hout maar uit cementen knuppels. Even verder kwam men bij het hek van het landhuis Oudwijk, op de plek waar vroeger een nonnenklooster had gestaan, zoals mijn vader mij vertelde. Daarlangs gaande over het Oudwijkerveldpad, kwam men langs een bank rond een dikke boom, op de hoek van de kwekerij De Morgenzon. Het was er ook in waarheid een morgenzon; men zag er over de heggen heen ver naar het oosten: akkers en moestuinen, aan de horizon afgesloten door de bossen van Minstroom en Rijnauwen. In het voorjaar straalde het er vrolijk en hoopvol; en op winteravonden, wanneer al die landen onder dichte sneeuw lagen (terugziende schijnt het alsof iedere winter sneeuw en ijs bracht) en de maanschijf aan de einder was verrezen, dan wekte ook het blanke vergezicht een heimwee naar iets schoons en gelukkigs dat onbereikbaar was. In die eerste jaren van ons Utrechts verblijf was de Maliebaan een prachtige laan van zes rijen oude knoestige lindebomen met slechts hier en daar een deftig herenhuis. Van boom tot boom lag een greppel met modderig water en rottende herfstblaren; alleen in warme zomers waren ze droog. Maar juist in de moddertijden was het de moeite waard om er over te springen, natte voeten te krijgen en er dammetjes in te leggen met takken en stenen. Op de onbebouwde plaatsen langs de westzijde, tussen de deftige huizen waren nog tuinen, door schuttingen van het trottoir gescheiden. Van een van die tuinen herinner ik mij dat het deurtje gemakkelijk openging, zodat wij tussen de struiken onder een grote notenboom de vochtige noten konden verzamelen, altijd oppassend dat we niet gesnapt zouden worden. Een van de huizen - eigenlijk een groep van drie - was opvallend door zijn afwijkende bouwtrant, die ik veel later herkende als namaak-gothiek-renaissance. Het was een bouwwerk van de heer M., uit Duitsland hierheen gekomen, waar hij nu kerkmeubels, nl. voor R.K. kerken, en beelden, nl. heiligenbeelden, vervaardigde. De heer M. was een kleine man, met altijd peinzend gelaat onder een brede artiestenhoed. Een van zijn zoons werd later een befaamd musicus, niet als scheppend componist, maar als gevreesd dirigent. Aan de oostzijde van de Maliebaan begonnen al enkele ongenoeglijke boven- en benedenhuizen te verrijzen. Maar van de vroegere verblijven herinner ik mij Oranjelust, met welks bewoonster mijn ouders bekend waren en waar ik, toen ik omstreeks vijftien jaar was, een gedramatiseerde ‘Familie Stastok’ mocht helpen opvoeren, waarbij ik Hildebrand voorstelde en dus het hele gedicht van Victor Hugo moest declameren. Twee jaar later wou ik van de hele Hildebrand en zijn Camera niets meer weten. Middenin die oostzijde was Buitenlust, een café met tuin en muziektent. Achter een van de vensters kon men iedere middag de beide jonkheren Ram zien zitten met hun onafscheidelijke vriend baron v.H. en hun borreltjes. Het mooiste was, ze met hun drieën te zien wandelen: de twee dikke Rammen en de kleine magere, meer rustiek uitgedoste baron met een kleine mopshond achter zijn hielen. In het kortste gedeelte van de Maliebaan, westzijde, tussen het oude maar gemoderniseerde Maliehuis, bewoond door de Waalse familie Merkus, en de vroegere Nachtegaalsteeg, stond het paleis - naar 't mij scheen - van de Van Weede van Dijkvelds. Wanneer de dubbele deur openstond heb ik daar in de voorhal vaak twee kleine | |
[pagina 351]
| |
kanonnetjes zien staan. Maar meer indruk maakte het op mij, toen ik eens een gratievolle jonge vrouw het huis zag verlaten, uitgeleide gedaan door een jonge edelman - dit kon ik terstond zien - die zich eerbiedig boog en haar ten afscheid de hand kuste. Het was een kort tafereel uit een vervlogen tijd; nooit heb ik daarna een handkus zó gracieus zien geven en ontvangen. Aan de oostzijde waren nog twee smalle wegjes, ‘Baanstegen’, die met een voetbrug over de spoorbaan leidden naar de tuinderijen aan de overkant. Van die huizen werd mij door mijn vader gewezen op dat van de wijsgeer prof. Opzoomer, vader van de schrijfster A.C.S. Wallis. Bijna tegenover het Maliehuis was toen nog de oude ‘koepel van Descartes’, waar een paar eeuwen tevoren de grote zonderling korte tijd gewoond had.
(27 februari '51) De Maliebaan eindigde bij het buitengoed De Oorsprong, gedeeltelijk van de weg gescheiden door een smal watertje dat in de Biltse Grift uitliep. Niet ver van het ingangshek stond nog een rommelig bosje met dicht struikgewas, waar ik met schoolvriendjes op avontuur uitging. Eens, van school op weg naar huis, zag ik veel volk bij het bosje en ook politiemannen met een kar. En doordringend zag ik nog juist hoe het lichaam van een man werd losgemaakt uit een touw dat van een boomtak hing. De man was levenloos, dat begreep ik wel; nog even zag ik een vaal-bleek hoofd en toen holde ik verder naar huis. Ik zou niet kunnen zeggen of ik ontsteld was, dan wel vervuld van een belangwekkend schouwspel. Of ik toen nog op de Franse bewaarschool was, of al op de Lagere School, weet ik niet meer. Na de twee prettige jaren op de Middelburgse Fröbelschool was die Franse bewaarschool te Utrecht (al ben ik er maar een jaar geweest) iets afschuwelijks. Naar ik meen was het een instelling van de Waalse Kerk, waar mijn vader toe behoorde. Zij was gevestigd in een oud gebouw achter Sint-Pieter, een doodlopend buurtje dat in de volksmond ‘het eind van de wereld’ heette en gelegen was achter het koor van de Romaanse Sint Pieterskerk waar de Waalse Gemeente haar diensten hield. De schoonheid van dit gebouw en de merkwaardigheid dat het hele gebied omringd was door de Kromme Nieuwe Gracht, ontging mij in die tijd natuurlijk volkomen. Ik onderging alleen de somberheid der schoollokalen en het ongeduld der juffrouwen die de kleine kinderen bij de pleetjes moesten helpen (er was daarvan een rijtje naast elkaar, van verschillende hoogten, heel practisch maar ook heel komisch). De erge kleintjes stonden er soms te huilen met losse broekjes, wachtend tot de juf kwam. Van het eigenlijke werk in de school herinner ik me niets, in tegenstelling tot de Fröbelschool in Middelburg, waar ik leerde matjes vlechten van gekleurd papier en lezen en schrijven, zodat ik daar op mijn vijfde jaar een briefje met drukletters kon krabbelen. Maar wel herinner ik mij een achterlokaal met het uitzicht op de Domtoren. De Lange Jan in Middelburg had ik al iets geweldigs gevonden, maar deze toren was nog iets heel anders voor mijn kinderverbeelding; ik zat er altijd naar te kijken als naar een wonder. De afstand van Sint Pieter tot Sint Maarten was niet zo heel ver; en dus leek de toren tot in de hemel te reiken. Na dit schooltje - een echt bewaar- of poepschooltje - volgde, op mijn zesde jaar, de Lagere School aan het Schoolplein tussen Parkstraat en Schoolstraat. Hoofd was de heer D. Laméris, die de gewoonte had in de vrije kwartiertjes op de speelplaats een aantal kinderen beurt om beurt bij zich te roepen en de Franse les te overhoren. Hij liet zich erg voorstaan op zijn kennis van het Frans. Toen ik hem ongeveer een kwart eeuw later eens in Parijs tegenkwam, begon hij terstond Frans te spreken, maar ik verzette mij tegen die dwaasheid door in 't Hollands te antwoorden. Hij was overigens een goed mens, van wie ik geen onaangename eigenschappen zou weten te noemen. De onderwijzers waren bijna allen mannen die vriendelijk met kinderen omgingen. Alleen een nieuweling, een grote donkere man uit Indië, vond ik vrij dwaas. Vóór de eerste les - ik meen in de 4e klas - hield hij een redevoering, waarvan ik de volgende frase om haar belachelijkheid onthouden heb: ‘Jongens, let wel: wie gewillig naar mij luistert zal ik leiden aan een zijden koord. Maar de onwilligen neem ik mee aan een ijzeren keten!’ In de hoogste klas kregen we de onderwijzer v.d.H., die iets van een verstrooide geleerde had met zijn wiebelend gouden lorgnetje en zijn kromme benen. Hij leunde gewoonlijk tegen mijn bank, vóórin het rijtje, en dan stond de zijzak van zijn colbertje half-open, zodat ik gemakkelijk zakkenroller had kunnen spelen. Maar er wat niets te rollen en dus deed ik het omgekeerde. Oude kroontjespennen - mijn antipathieën - propjes in inkt gedrenkt papier, samengepropte vloeitjes en dergelijke rommel deponeerde ik in de openstaande zijzak van meneer v.d.H., en als ik 's middags of de volgende morgen er in gluurde, zag ik geregeld dat ze verdwenen waren. Maar nooit heb ik bespeurd dat v.d.H. enig vermoeden had, wie de goede gever was geweest. De gymnastiekmeester was de enige van die heren, die ik niet sympathiek kon vinden. Het was een dikke man met manieren die ik bij de sergeants tijdens militaire oefeningen had gezien. Hij spuwde op de vloer en veegde dan met zijn zool de viezigheid weg; maar de kinderen moesten bij hun acrobatische toeren op diezelfde vloer met de handen rusten. Hij was ook niet eerlijk, want hij trok de jongens voor, die bij hem de privaatles in de kunstemakerij volgdenGa naar voetnoot1). De tekenles vond ik heel wat prettiger. Een enkel zinnetje van de onderwijzer L., die trouwens een bescheiden artiest was, heb ik nooit vergeten, zozeer had het mij getroffen: ‘Jongens, tekenen is niets anders dan zien.’ Buiten de school was ook van alles te leren (zoals vlug thuis komen door achterop een wagen van V.G. & L. te springen of ons door een vigilante te laten meetrekken), maar dat betrof de verscheidenheid van het menselijke leven. Er waren de rijke lieden die in équipages reden en 's winters met hun rinkelende arresleden de dikke sneeuw van de Maliebaan deden opstuiven. Dan de gewone burgervoetgangers... |
|