Tirade. Jaargang 4 (nrs. 37-48)
(1960)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermdNihilisme en Cultuur
| |
[pagina 345]
| |
woorde levenswijze, als het arsenaal aan tegenargumenten tegen alle bestaande vormen van waarheidsbenadering, was in de cultuur aanwezig. Nietzsche voegde beide elementen samen en ontdekte de nihilistische problematiek... Nietzsche heeft het nihilisme uitgevonden’ (pag. 168-169). Nu ik deze merkwaardige uitspraak zo uit zijn verband licht, wordt hij tot een caricatuur van Goudsblom's opvattingen: in de voorafgaande 168 pagina's volgt hij de cultuurhistorische lijn van het ‘waarheidsgebod’, een element dat door Socrates in de cultuur is gebracht en dat omvat ‘het gebod tot methodisch onderzoek van alle opinies, en het gebod om volgens redelijke inzichten te leven’ (p. 134). Daarnaast tekent Goudsblom de lijn van het groeiend besef ‘niets is waar’; vaak ziet hij beide lijnen elkaar dicht naderen, maar pas bij Nietzsche wordt de ontmoeting expliciet geformuleerd, als probleem gefixeerd en aan de wereld meegedeeld. In deze genese ligt één van de twee betekenissen van de titel: het nihilisme als product van de cultuurGa naar voetnoot1). De nihilistische problematiek als dilemma is uit zijn aard een voorbijgaande fase in elk denkproces: het waarheidsgebod als eis van de praktijk stuwt het slachtoffer van deze verlammende gedachte weer voort: maar sinds Nietzsche is deze fase geboekt, gedrukt en verspreid; het is een pasklaar cultuurelement geworden, dat ter beschikking staat van velen, die aldus zonder een voorafgaande dialogue intérieur tot het nihilistisch nulpunt komen. Dit is de tweede betekenis van de titel: het nihilisme als cultuur-element, dat op zijn beurt het handelen weer gaat beinvloeden. De groepen, die het verslag van Nietzsche als een programma en een conclusie aanvaarden, zonder er door de dynamiek van het waarheidsgebod zelf heen te zijn gedreven, kunnen slechts door een oneigenlijk gebruik van het woord ‘nihilistisch’ genoemd worden en Goudsblom stelt dan ook: ‘het (is) zaak de “authentieke” vormen van het nihilisme... zo scherp mogelijk te onderscheiden van de “bastaard”-vormen, waar de problematiek als pasklaar cultuurelement is ingevoegd in de persoonlijkheid’ (pag. 233). Het lijkt mij dat zijn positivistische bedoelingen, die Goudsblom steeds doen zoeken naar concrete elementen in de cultuur als verklaringsgrond, hem hier hebben verleid tot het aanvaarden van een spraakverwarring als uitgangspunt van zijn redenering: hij wordt daardoor gedwongen zijn ontleedkunst te beoefenen op het nauwelijks interessante verschijnsel dat in het spraakgebruik de term ‘nihilist’ wordt aangewend voor authentieke twijfelaars èn enthousiaste aanhangers van het program ‘niets is waar’, een leuze die zichzelf te lijf gaat en van louter holheid implodeert. Belangwekkender is het geval van de mens met autogene scepsis: vóór Nietzsche mocht hij in de positie verkeren van Molière's bourgeois-gentilhomme en nihilistisch proza scheppen zonder het te weten, voor de post-Nietzscheaanse generatie is deze onschuld niet meer mogelijk: in de meest authentieke vormen van worstelen met de nihilistische problematiek zal een element confectie-nihilisme sluipen, en bovenal: de wetenschap dàt men ‘nihilist’ is remt de spontaniteit van het beleven der problematiek. Deze post-Nietzscheaanse vorm van geremd, want te zelf-bewust nihilisme komt slechts impliciet uit het boek naar voren en het is niet duidelijk of de conclusie van de dissertatie op dit verschijnsel slaat of slechts op de ongeremde programma-nihilisten: ‘De nihilistische problematiek heeft, in haar huidige vorm van pasklaar cultuurelement, al te zeer de allure van een antwoord op alle vragen. Het waarheidsgebod prikkelt tot onderzoek, óók van de nihilistische problematiek’ (p. 248). Ik vrees dat Goudsblom's drang om de nihilistische problematiek vooral van zijn metafysische allure te ontdoen (zie p. 244), hem tevreden heeft doen zijn met een plaatsbepaling van het nihilisme als pasklaar cultuur-element: in zijn meest enge interpretatie kan zo'n inzicht alleen bevredigend zijn voor degene, die zich aangetrokken voelt tot het vak van ‘culturoloog’. Dan nog blijft voor de anderen het plezier van een boeiende demonstratie van de beheersing, die zo'n vakman heeft over de magie van naamgeven: de duistere kunst die in sprookjes al op voor-wetenschappelijke wijze gebruikt werd om kwade machten onschadelijk te maken, zodat bijvoorbeeld na het uitspreken van de regel ‘Repelsteeltje is uw naam...’, de kwelgeest niets anders restte dan zijn beide beentjes te pakken en zichzelf doormidden te scheuren, een oplossing die ook in de nihilistische sfeer beslist niet uit de toon valt. Er zijn leeftijdsgroepen, die met de afloop van zo'n sprookje tevreden zijn en er zijn cultuur-generaties die rust kunnen vinden bij het inzicht van de ‘social scientists’. Dit is minder denigrerend bedoeld dan men wellicht zou denken: het theoretisch inzicht der sociale wetenschappen levert een zelf-kennis die remmend werkt op het verlammend effect der nihilistische problematiek: uit dit proces van negaties komt een nuchter en nijver mensenslag te voorschijn, dat met een minimum aan metafysisch zelfbedrog de wereld nog wel een tijdje draaiend zal houden. Goudsblom's voortreffelijk taalgebruik levert vele gelukkige formuleringen op; in een daarvan schetst hij het lot van de scepticus als een ‘voortdurend laveren op de tegenwind der intellectuele onzekerheid’. Elke goede Hollander zal deze verbeten bezigheid waarderen en slechts misprijzen hebben voor de tegenliggers, die zich met volle zeilen voor de wind uit laten drijven, op weg naar de oceaan van het onbenul. Wie deze voorkeur deelt, zal Goudsblom's hulpconstructies aanvaardbaar vinden: zoals bij goed laveren vereist is, zijn zij ingeschakeld in een intelligente omzetting van tegenkrachten in dienst van het waarheidsgebod.
J. Goudsblom, ‘Nihilisme en Cultuur’, Arbeiderspers 1960. |
|