steund en hij kijkt op de tafel. En zoo, in die van God verlaten put, praat i eentonig verder, praat i met zich zelf. En de zon schijnt over een weidsch, warm landschap en Gods warme glimlach is over alles. De stem praat verder.
‘Ze leefde er heelemaal op, iederen dag zag ik haar opleven. We wandelden een beetje als 't niet te warm was, we waren er in Juni, maar 't liefst keek ze maar, ze kende de velden, de boomen, de huisjes, de bergtoppen ver weg. Warm was 't, den 18den Juni begonnen ze 't koren te maaien. 't Eigenlijke Zuiden begint pas een honderd kilometer verder, waar de olijfboomen zijn, maar toch zaten daar al de vijgen aan de boomen en niet op beschutte plaatsen, maar zoo maar in 't veld hier en daar.
En bloemen. Camelia's, kamperfoelie, jasmijn. En lindebloesem. Alles doortrokken met heerlijke geuren. En krekels en kikkers. Veel hagedisjes. En één koekkoek was er ook, één koekkoek, onze koekkoek. Er was zooveel. In de vallei kronkelde dat riviertje naar beneden, tusschen boomen en struiken. Eigenlijk meer een beekje, de Turzon. Van de hoogte zag je alleen die boomen en struiken.
Heelemaal leefde ze er op. De reis was vermoeiend geweest, maar ze leefde weer heelemaal op. Ze kreeg weer kinderlijk rose wangetjes. En ze was zoo dankbaar en hield zoo van dat land. De veldjes, de boomen, de bloemen, de huisjes, de Rhône, onze koekkoek, ze waren haar vrinden, dien ze iederen ochtend gedag zei en iederen avond genacht.
Waar heb ik ooit zoo gelogeerd, behalve in Veere in 1908 en 1910, in Den Kampveerschen Toren? Het Château ligt aan den éénen kant aan 't niet, achter is het omgeven door bosch en met een wegje verbonden aan den grooten weg. Je zit er dus aan geen weg en die groote weg is ook verlaten. Dichter bij ons lieven Heer zit je zoo hoog. En een land zonder herrie, zonder opschriften, zonder lolplaatsen, zonder radio. Denk eens aan de miserabele pensions en gemeubileerde huisjes, de doodelijke ellende zoo'n huisje telkens weer uit en in te moeten en waar je met een hoopje miserabel menschelijk spul je voor onzen lieven Heer moet geneeren.’
Karakteristiek voor Flip. Hij denkt aan z'n vrouw en ziet landschap. Eigenlijk erg gek datti nooit wat geschreven heeft na dat ééne boek, dat werkelijk niet zoo veel bijzonders was; niet eigen genoeg, meer zóó in den trant van den tijd. Na zooveel jaar zitti te mummelen in z'n put met een ietwat onsmakelijke kuif en spuit als een fontein een heel landschap omhoog, een heele provincie tooverti je zoo maar voor.
Hij zit weer half naar me toe gedraaid, zoo'n beetje naar links afgezakt langs de leuning van z'n stoel, naar de tafel toe.
‘Toen we thuiskwamen was ze weer doodmoe en zes weken later wisten we dat 't weer mis was. Ik heb dikwijls gedacht, ik had haar die reis niet moeten laten maken. Maar zoo ging 't altijd: ik had me dat in m'n hoofd gehaald, ik wou er uit, ik moest 't weer ergens zoeken. Veertien dagen voor ze haar tweede kind moest krijgen zat ik in Veere. Ik kon ook niet anders. Ik weet nu dat ik altijd dat verdomde eiland heb gezocht. God weet waarop ik al dien tijd m'n lompe ponten heb gezet, al zoekende en met m'n oogen naar de wolken.
En nooit heeft ze me tegen gehouden. Ze stuurde me zelf er uit als ze niet mee kon. “Ga maar kijken hoe 't daar is, dan hoor ik 't wel van je.” En de briefjes die ze me schreef. Een paar ken ik nog uit m'n hoofd: “Je amuseert je daar heel best, hè? dat vind ik erg leuk. Als ik me ook maar een beetje amuseeren kon, het verveelt me zoo, ik wou zoo graag dat het nu maar over was, het wordt zoo saai eiken dag dezelfde pijntjes en narigheidjes. Je zult wel veel te vertellen hebben als je terug komt. Liesje wordt zoo lekker, ze komt veel op straat.
Ik heb je eigenlijk van de week al terug verwacht, vooral Vrijdag. Om twaalf uur sliep ik nog niet, aldoor verlangde ik dat je toch nog komen zou, maar mis Lize. Pa amuseert zich te goed. Schrijf je nog eens? of stuur me in elk geval een paar kaarten.”
Ze is gestorven binnen 't jaar nadat we in St. Georges geweest waren. Het was niet te begrijpen. Ik kan er nog niet over praten. Als ik er over wil denken, zie ik nog alleen maar een groot, zwart gat, waar ik geen woorden voor heb.’
Zwijgen. Het eiland Gods ligt eenzaam en verlaten. En dan zijn er alleen de put en die dijk aan den overkant.
‘Ik heb veel verzuimd,’ zegt i. ‘Wie heeft dat niet?’ vraag ik.
Hij steunt z'n ellebogen op z'n knieën, steunt z'n hoofd weer op z'n handen en kijkt me zoo aan. Dan schudt i z'n hoofd. ‘Niet zoo maar wat verzuimd. Alles verzuimd. En onrecht gedaan. En waarom? Om niets, om een waan.’
‘Een waan?’ zeg ik, ‘valt er iets anders te beleven?’
Maar hij kijkt naar den grond, het zwarte gat houdt hem gevangen.
Oud en vervallen ziet-i er nu uit. Gods onbegrijpelijkheid is te veel voor hem. Ik denk aan me zelf. Zou alles toch een vergissing geweest zijn?
Hij staart naar den grond en ik sta er bij en kijk neer op den glimmenden kalen rug van z'n jasje. ‘Over een maand bloeien de crocussen,’ zeg ik. Hij kijkt naar me op. Dan ineens, issi overend en steekt z'n kop in de gang. ‘Mie, je melk brandt weer an.’
Als ik op straat sta, passeeren aan den overkant,