Verder natuurlijk de radiomensen, die zich bijzonder bescheiden op de achtergrond hielden, hoewel ze er af en toe gevoelig van langs kregen als er weer eens een draak van de band kwam. Ze hadden dit congres blijkbaar georganiseerd om eens te horen, welke mogelijkheden het hoorspel biedt en om van de schrijvers te vernemen, wat zij van het hoorspel en vooral van de toekomst van het hoorspel dachten.
Hans Werner Richter opende de bijeenkomst en heeft drie dagen lang de discussies bijzonder knap en slagvaardig geleid. We kregen bandopnamen te horen van hoorspelen, die al eens uitgezonden waren en hoorspelen, die door de schrijvers zelf uit het manuscript voorgelezen werden. Onmiddellijk na elk hoorspel werd er critiek geleverd. Er werd begonnen met een hoorspelletje van Ionesco in de Duitse versie. Direct daarna werd de Franse opname ten gehore gebracht. De Duitse was merkwaardigerwijze beter. Het stuk had geen enkele pretentie, maar het is ongelofelijk, wat men tegenwoordig met geluiden kan doen en suggereren. De Fransen zijn in die radiofonische geluidsmagie wel het verst gevorderd, dat bleek duidelijk. Daarvan werd aan het eind van het congres nog een frappant voorbeeld gegeven. Er is bij de Fransen een streven, volgens de meeste aanwezigen ten dode gedoemd, om geluiden die functioneel bedoeld zijn een geheel zelfstandige betekenis te geven.
Men noemt deze autonoom geworden functiegeluiden ‘musique concrète’. Zo werd bijv. de geluidsvorming van de woorden ‘vous ne souffrirez pas’ ten gehore gebracht. Het geluid van deze woorden werd dusdanig geknepen, gerekt en gebold, dat de luisteraar dezelfde sensatie moet krijgen als iemand die vlak voor een operatie het bewustzijn verliest. Het was bijzonder suggestief. Alle aanwezigen, die hun blinde darm kwijt waren, zaten tenminste bleekjes en instemmend, onder het uitstoten van ‘aaaaah’ en ‘oooooh’, te knikken. Verder werd uit het getjilp van een enkel vogeltje het lentegekwetter van een bos vol vogeltjes geproduceerd. Of zulke manupulaties als zelfstandige kunst beschouwd kunnen worden wil ik in het midden laten, maar dat ze als akoustische coulissen zeer bruikbaar zijn lijkt me onbetwijfelbaar.
Behalve een Joegoslavisch en een Pools hoorspel, beide van middelmatig niveau, werden er uitsluitend Duitse hoorspelen ten gehore gebracht. Het dieptepunt was een ondragelijk sentimenteel en onwaarachtig stuk van Alfr. Andresch. Hoogtepunten waren de hoorspelen van Eich, Aichinger en Hildesheimer. Het echtpaar Günther Eich en Ilse Aichinger produceren wel het beste, wat er op hoorspelgebied te maken valt, waarbij Günther het meer in het ironisch-bizarre zoekt en zijn vrouw Ilse in het sprookjesachtige, associatieve stemmingsstuk ware wonderen verricht. Hier voelde men, dat het hoorspel zich inderdaad tot een zelfstandige kunstvorm van zeer suggestief gehalte kan ontwikkelen.
Ik moet zeggen, dat de critiek op een hoog peil stond. Er werd niet wederzijds geprezen of gezwegen. Broksgewijze werden er ook al tijdens de eerste twee luisterdagen principiële kwesties te berde gebracht. Een belangrijk probleem was bijv. of de schrijver intensief bij de radioregie betrokken moet worden of niet. Richter vond van wel, maar de radiomensen vonden dat zulk een intensieve samenwerking bij de huidige snelheid van productie eenvoudig niet uitvoerbaar is. Het belangrijkste leek de radiovertegenwoordigers, dat er een zekere mate van sympathie en esthetische gelijkgestemdheid tussen klankregisseur en schrijver bestaat. De schrijver moet het dan verder maar aan de radio overlaten. De radiomensen werden bijgevallen door Hildesheimer, die beweerde dat hij over de regie van zijn stukken altijd bijzonder tevreden was en vaak zelfs verrast. Een ander probleem, dat in de loop van de eerste twee dagen al aangesneden werd, was het probleem van de pauzen, van de functionele stilten in een stuk. Hierover heerste ook verschil van mening. Sommigen vonden de stilten onmisbaar om hun suggestiviteit, anderen, onder wie Hildesheimer, eisten van een stuk tempo, zonder veelzeggende stilten en onderbrekingen. Ik was het met Hildesheimer eens en volgens mij werd zijn standpunt indrukwekkend bevestigd, toen aan het eind van het congres als curiosum een fragment van de radiobewerking uit 1928 van Döblins roman ‘Berlin, Alexanderplatz’ ten gehore werd gebracht. Het was eenvoudig overdonderend. Er ontstond twijfel, of we, ondanks het geluidsraffinement, waarover we nu beschikken, wel zoveel verder zijn gekomen. In razend tempo zonder radiofonische stemmingsmiddelen, werden monologen, dialogen en massascènes gebracht. Voor velen, ook voor mij, was dit het hoogtepunt van de bijeenkomst.
De laatste dag was gewijd aan een principieel debat. Het was tijdens deze discussie, over de toekomst van het radiohoorspel, dat Goethe, zoals ik al in het begin schreef, door zijn collega Ranicki geprezen werd als knap hoorspelschrijver. De toekomst van het hoorspel zag men nl. nogal somber in. Richter had de indruk, dat de radio, dus het pure luisterinstrument, langzaam maar zeker aan het verdwijnen is en dat zij over 5 tot 10 jaar haar rol als massamedium zal hebben uitgespeeld. Zelfs in de café's staat tegenwoordig een televisietoestel, en zo er al een radiotoestel aanwezig is, dan is het meestal onder een kleed verborgen. Het is niet ondenkbaar,