Landgenoten!
Kort verhaal
door Henk Romijn Meijer
Nederlanders klagen over een gebrek aan cultuur in Australië, maar de Meeres leden daar niet onder; zij genoten ervan. Zij woonden in Panton Hill, een gehucht van 50 mensen, 30 km van Melbourne, op de top van een heuvel, in een houten huis met een stuk land dat door een drie meter hoge, meer dan twee meter dikke haag was omgeven. Van de weg af, die toch bijna uitgestorven was, was van het huis niets te zien. Er naast lag nog een boerderij, verder was er in geen mijlen een huis te bekennen. In de aangrenzende boerderij woonden de zuster en zwager van Hendrik Meere. Zij hadden vroeger het land samen bezeten, maar in 1938 was er ruzie ontstaan, het land was verdeeld en sindsdien hadden broer en zuster elkaar niet meer gezien.
Annette Meere had in Leiden gestudeerd en was meester in de rechten. Mijn vrouw had lang geleden, toen zij nog in Panton Hill woonde, van haar bestaan gehoord, ze was naar haar toegegaan en had haar gevraagd of ze haar wat Nederlands wilde bijbrengen. Bij haar eerste bezoeken had Hendrik zich nooit vertoond, maar later was hij soms voorzichtig komen kijken, en na enkele maanden kwam hij na afloop van de les even praten. En nu hij aan ons gewend was, was hij hartelijk wanneer we kwamen.
We bezochten ze op een vrijdagmiddag. Er heerste daar absolute stilte, ik heb het nergens meer zo gehoord. We liepen de veranda op van het huis Coolwoolla. Het leek uitgestorven, maar om de hoek vonden we de dienstbode, een dove vrouw van over de tachtig, indertijd door de moeder van Hendrik uit Holland meegevoerd. Het was de enige keer dat we haar zagen. Ze woonde in een zijdeel van het huis en hield zich angstvallig afzijdig. ‘Menheer is in de gaarden,’ kraste ze. Ze trok zich schielijk terug.
Vanaf de heuvel was het grootste gedeelte van het uitzicht onbelemmerd door de heg, er waren heuvels, met daarachter in de verte twee bergketens, de Dandenongs in het oosten, de Great Dividing Range in het noord-oosten, die beide in een blauwe waas lagen. Ik kon me de Meeres niet zonder dit uitzicht en deze stilte voorstellen. Hendrik zag nooit mensen: hij sloeg alle uitnodigingen die hem via Annette bereikten af, hij liet zijn vrouw alleen naar de samenkomsten gaan waarvoor ze door ‘buren’ werden uitgenodigd. Hij verheugde zich er vaak op om te gaan, maar als de dag aanbrak, was hij zo zenuwachtig dat hij ziek werd. Ondanks het teruggetrokken leven wist hij toch ongeveer eens in de twee jaren een ernstige zenuwinstorting te krijgen.
Hij werkte achter in de tuin. Zodra hij ons zag kwam hij verschrikt overeind. Hij keek alsof hij vanuit een donkere kamer in het licht was gekomen. Hij stond rechtop, met zijn hoofd wat scheef, en plotseling zwaaide hij. Vlakbij de veranda riep hij tegen ons. ‘Hé, wat is dat nou leuk dat jullie zijn gekomen.’ Hij werd afgeleid door een geluid van links. Er scharrelde een geit door dat gedeelte van de tuin, bruin en wit gevlekt, met een sik die pas gekamd leek. Hendrik Meere liep met grote stappen op het dier af, roepend en de handen op elkaar kletsend. ‘Ga je weg. Gà je weg.’ Het dier stond even stil en maakte zich dan uit de voeten. Toen Hendrik terug kwam stond zijn gezicht verontwaardigd en geschrokken. Hij veegde het zweet van zijn hoofd. ‘Wat leuk!’, zei hij.
Wij vonden zijn vrouw in de keuken. ‘De geit zat weer in de tuin,’ zei Hendrik. ‘O jee,’ zei Annette. Ze had kortgeknipt haar en was ouderwets gekleed. Het was de geit van zijn zuster, hij praatte er opgewonden over. Het gaf hem een gevoel van grote onveiligheid, dat het dier zich kon vergissen.
Hij was schrikkerig en afwezig. Hij vertelde dat ze langzamerhand van hun vrijheid werden beroofd. In Smith's Gully, een plaatsje dat zes km van hen was verwijderd, waren twee nieuwe winkels gebouwd. 's Zondags kwamen er auto's voorbij hun plaats, zoals hij het noemde. Hij knipperde met zijn ogen. Er was sprake van dat een van de dichtstbij gelegen landgoederen zou worden verkocht voor huizenbouw. Hoewel zij niets van deze huizen zouden kunnen zien, zei hij: ‘Dan gaan we weg, hoor. Dan gaan we beslist verderop.’ ‘Maar je kunt niet verderop,’ zei Annette, ‘dat is ook allemaal al vol.’
Wij hadden zes weken gekampeerd. ‘Hè, ja, dat zouden wij ook zo graag es doen. Met de caravan,’