Zaterdagmorgen half elf.
Nu ben ik werkelijk bekaf. Ik ga dadelijk door naar mijn kamer. Even naar de desk. Is de sleutel er? Nee, de sleutel is er niet. Mijn kamergenoot is dus thuis. Ik draai me om en loop in de richting van de lift, doch ik heb nog geen drie stappen gedaan of iemand roept me: ‘Colonel! Colonel!’ Ik kijk om. Het is de assistent-manager, die snel naar mij toekomt en zenuwachtig fluistert: ‘Gaat u alstublieft, alstublieft, niet naar uw kamer! Er is iets gebeurd... er is iets gebeurd...’ de man begint te stotteren. Zijn anders zo onbewogen en hoffelijk Chinees gelaat is vertrokken tot een grimas van ontsteltenis. ‘De andere mijnheer,’ zegt hij, nog steeds fluisterend ‘is gek geworden. Hij is al gehaald door de politie.’
‘Door de politie,’ denk ik, wat verbaasd en ik vraag: ‘Politie? Maar hij had toch niets gedaan... ik bedoel,... toch geen misdaad begaan.’ ‘O, mijnheer,’ zegt de jonge man met iets klagends in zijn stem, ‘hij heeft de boy bijna dood gestoken. Die wilde de kamer doen en toen stond hij met een mes achter de deur.’ ‘Ik wilde even gaan zitten,’ zeg ik.
* * *
Ik heb wat hier boven staat, in de tweede helft van mei 1946 in mijn hotel in Singapore, twee, hoogstens drie dagen nadat mijn kamergenoot was gearresteerd, geschreven.
In die dagen ontving ik bericht, dat ik zo spoedig mogelijk via Batavia naar Nederland moest vertrekken. Tot dusver ben ik er niet toe gekomen het slot van deze geschiedenis neer te schrijven. Maar nu heb ik de tijd: ik ben wat ziek geweest en moet wat rust houden.
Ik kon die bewuste zaterdagmorgen dus niet naar mijn kamer toe, omdat de politie daar nog bezig was. Verder moest de kamer worden schoon gemaakt omdat de boy, die overigens, gelukkig, niet is overleden, hevig gebloed had. De assistent-manager bood mij een andere kamer aan. Wel veel kleiner, zei hij, zelfs heel veel kleiner, maar die behoefde ik dan ook niet met een ander te delen. Die kamer was toevallig diezelfde ochtend vrij gekomen. Hij zou zo spoedig mogelijk mijn bagage door een van de boys laten overbrengen.
Toen ik 's middags op mijn nieuwe, inderdaad heel kleine kamer wat trachtte te rusten kreeg ik bezoek van een Engelse inspecteur van politie en deze vroeg mij of ik wat meer wist van mijn gewezen kamergenoot. Ik vertelde hem het weinige wat ik wist; ik vertelde van de nachtmerries van de arme man en van de messen. ‘Ja,’ zei de inspecteur, ‘hij was vóór de oorlog directeur van een ondernemingshospitaal in de buurt van Kuala Lumpur' (ik trachtte niet zelfgenoegzaam te kijken) en een goed chirurg. Ze hadden hem nooit zo snel naar hier terug moeten sturen. Hij is helemaal van de kook. Vervolgingswaanzin. Hebt u woorden met hem gehad?’
Ik was verrast door de vraag. ‘Ik?’ zei ik. ‘Absoluut niet.’
‘Niet dat hij dat gezegd heeft,’ zei de inspecteur. Hij stond op. ‘Toch heb ik het idee, dat hij u opwachtte,’ zei hij op zekere toon. ‘Als hij een Japanner naar de andere wereld had willen helpen zou het nog begrijpelijk zijn geweest,’ zei ik.
‘Jawel,’ zei de inspecteur terwijl hij zijn helmhoed onder zijn linkerarm vastklemde. ‘But his wife wants to marry a Dutch colonel.’