grote moeilijkheid van dit boek, n.l. dat het voor het grootste deel pure wartaal is. De schrijfster kan de consequentie van een zin en vaak van de Engelse grammatica eenvoudig niet aan, met enig geluk kan men uit een passage soms een stemming distilleren, al staat er woord voor woord niets dan de meest fantastische nonsens. Hierbij wil ik nog even invoegen, dat Brinnin's boek helder en duidelijk geschreven is. Een dwangmatig, benepen-mannetjesschap komt boven als hij, zoals trouwens vele ‘Americans abroad’, wat verlegen meent te moeten smalen over Londen bij zijn bezoek daar. Maar nadat deze patriottenplicht vervuld is, geeft hij een inderdaad charmante beschrijving van Dylan's woonplaats in Wales.
Caitlin op haar beurt is flink in het geweer tegen Amerika, ze beweert dat het een funeste invloed heeft gehad op Dylan. Haar toon is die van een bazige moeder, die een streng systeem had om haar zoontje op te voeden en dat nu verstoord ziet door vreemden die het kind verwennen. Na lange kijfpassages zegt zij dan weer: In case my opinions reek of fanaticism, I should like to make clear two things: one, that had I been in Dylan's place, I should have reacted far worse, had my head, not only turned, but swivellig in a thousand fascinating rotating directions, my roots waving riotously overhead; whereas Dylan was, even at his worst, Dylan. Wat het tweede punt is krijgen we verderop ook niet te horen, en een van de vele onbehaaglijke gedachten die men krijgt bij zulke verbijsterende, zinneloze woordopvolgingen, is die, dat de schrijfster ervan misschien nog denkt dat het ‘litterair’ is.
Het gehele boek is ‘sound and fury’. Het begint met de gewone internationale Quasi-intellectuele scheldpartij op de eigen landgenoten, die zo preuts en puriteins en vijandig zijn, dus ditmaal zijn het de Welshmen en -women. De lezer zal zeker de vijandigheid geloven, want Caitlin zegt: I stole their sons and husbands. Toch gaat ze ijverig door met schelden, hoewel: Had they offered a grain of sympathy, it would have been my undoing: my tough, dissembling, distended-to-breaking-point guts, would have melted in a weak pool at their gracious feet. Fris is dit!
Zij ontvlucht Wales naar een niet nader genoemd eiland, waar nog veel preutser en puriteiner Italianen wonen, met wie haar relaties weer uiterst verward zijn, ze ligt met sommigen overhoop en heeft een mislukte verhouding met een jongen, die bijna haar zoon kan zijn, waarna zij naar Engeland terug moet, tengevolge van een telegram, waarvan ze ons niet vertelt wat er in staat (zoals ze ook vaak dingen aanstipt, die men alleen zou kunnen weten als men haar persoonlijk goed kende).
Nu kan men denken: als zij zo onthult wat zij in haar weduwestaat alzo doet, moet dit wel een bijzonder openhartig boek zijn. Maar die indruk is onjuist. Bij sommige mensen wordt in een woordenstroom van alles ‘er uit gegooid’. Hier wordt door de woordenstroom het meeste juist verborgen. Zij begint dikwijls aan iets ‘gedurfds’ of onthullends, alleen maar om af te dwalen in woordrijk gesputter, in onbenullige of eenvoudig geheel onsamenhangende overpeinzingen. Zo b.v. bij een opsomming van manieren om leed te vergeten: Sex: a distastefully more ticklish subject, on which I am sure I have no right to speak, not that such a small consideration will stop me plunging into it up to the quivering nostrils, I can never determine, first of all, what sex, if any, I am... Zo gaat het voort, al lang over helemaal niets. Zo dwaalt zij af van alles, hier van iets bepaalds in het onbepaalde, maar soms wil zij een groot en veelomvattend tafereel opzetten en komt dan terecht bij het ondergoed, gezien in een groot warenhuis of bij haar conventionele opinies over mannen, die in de keuken werken. Het geheel maakt de indruk van heftige, maar zeer beperkte en huiselijke hysterie.
Sommige boeken zijn geschreven in wartaal, maar het blijkt uit alles dat de auteur eens rustig iets ‘moois’ heeft willen maken. Om zulke boeken kan men prettig lachen. Maar zo'n boek is dit niet. Het is triest, triester dan Brinnin's beschrijving van de laatste levensdagen van Dylan. Niet om het immense zelfbeklag, ik vind het hypocriet om een zo algemene en begrijpelijke sensatie als medelijden met zichzelf, te veroordelen, zoals het bon ton is te doen, maar om de hopeloze verwardheid. Medelijden kan ik ook niet van harte voelen, want, hoewel er ook vele zelfbeschuldigingen in voorkomen, geeft het hele boek de indruk van heerszucht en onredelijkheid. Men gaat zich afvragen of Dylan Thomas niet te beklagen was met zo'n vrouw (die hij dan toch ook weer zelf gekozen had). Men heeft ook de indruk, dat dit alles inderdaad dicht bij waanzin staat, en dat maakt de lectuur ervan gênanter dan van wat ook, wat Brinnin meedeelt. Ik begrijp niet, wat de uitgever bezield heeft, dit naargeestig document te drukken, ik vrees dat hij op meer laakbare wijze dan gewoonlijk speculeerde op sensatiezucht.
Na dit alles moet ik me misschien gelukkig prijzen, dat ik van Dylan Thomas zelf, die aan dit lawaai geen deel meer heeft en wat in de verdrukking is gekomen, niets anders ken dan het werk. Ik heb daar vrij lang geleden al kennis mee gemaakt. Ik had voor de oorlog een paar gedichten van hem gelezen, toen ik in een leeszaal een Engels blad ontdekte. Ik weet niet meer welke leeszaal dat was en van het blad meen ik me te herinneren, dat ik er het In memoriam Yeats gedicht van W.A. Auden al in gelezen had voor ik er een verhaal in vond, dat ik met grote aandacht las, en met een bijzondere sensatie van herkenning. Het was heel eenvoudig, een stuk of vier jongens gaan naar het strand en zoeken daar contact met een paar meisjes. De ik-figuur voelt zich wat ‘out in the cold’. Boeken over kinderen en jonge mensen hebben, als ze goed zijn, altijd vele din-