Tirade. Jaargang 1 (nrs. 1-12)
(1957)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd[Vervolg De zaak van Lebak]dan uiterlijk direct in Slijmering te herkennen zijn geweest, hij was in geen geval ‘de vlees geworden bureaucratie’ (Stuiveling). Het doel van bovenstaande redenering is overigens doorzichtig genoeg: Dekker moet het slachtoffer worden van een ambtelijk-bureaucratisch formalisme. En dit is op z'n minst een misleidende constructie. Als we de gebeurtenissen langsgaan, beginnen we bij de aankomst van Dekker in de reiswagen op de grens van Lebak, op 22 januari 1856. In het eerste gesprek tussen hem, de controleur, de resident en de regent, wordt vooruitgelopen op het latere conflict. De resident prijst de ijver van de regent, hij staat dan al - Multatuli wil dit natuurlijk laten uitkomen - om de een of andere reden achter de regent. Even later heeft het gesprek plaats tussen Douwes Dekker en de controleur Van Hemert, waarin de eerste laat blijken de locale toestanden te kennen. Hij zinspeelt op de achterstand in de landrenten, legt onopvallend een verband met de bouw van moskeeën, hij laat blijken dat hij de jaarlijkse residentieverslagen gelezen heeft en de conduitestaat van de regent kent. Hij vindt ‘dat deze persoon inschikkelijkheid verdient’, hij laat dus zien dat er reden is om ‘iets’ te vergoelijken, maar laat in het midden wàt. Het is voorlopig genoeg, genoeg voor Dekker om met grote voortvarendheid te werk te gaan. Dezelfde avond na zijn installatie reeds duikt hij in het archief, werkt de hele nacht door en ook de volgende avonden en zo rijst voor de bevolking het beeld op van een 's nachts bij het lamplicht zittende assistent-resident met natte doeken om het hoofd, om de eeuwige hoofdpijnen te bestrijden. Wat hij in het archief vond, was inderdaad om hoofd- | |
[pagina 246]
| |
pijn van te krijgen. Er waren brieven, rapporten, nota's en processen-verbaal bij uit de tijd van zijn voorganger Carolus, die alle over klachten gingen, over misbruiken, over plichtsverzuim, willekeur en knevelarij. Deze stukken kennen we nu, althans voor een deel, voorzover Douwes Dekker ze later dienstig achtte voor de rechtvaardiging van zijn handelingen. Hij heeft ze door zijn klerk laten overschrijven of ze in origineel uit het archief gelicht en ze zijn leven lang bewaard; hij moet ze voor zich hebben gehad bij het schrijven van de Havelaar. Ze vormen tezamen ‘de bewijzen uit het pak van Sjaalman’ die in het dossier van een openbaar aanklager een waardige plaats gevonden zouden hebben. Maar ze zijn niet volledig geweest en betroffen zaken onder het bestuur van zijn voorganger; op de meeste kon niet meer worden teruggekomen. Al waren de ‘bewijzen’ als bewijsmateriaal onvoldoende, Dekker zelf wist daardoor genoeg. Daarnaast kreeg hij ongevraagd inlichtingen van de luitenant Collard en de controleur Van Hemert of hij perste ze eruit. En dan waren er natuurlijk de klagers die vanachter het ravijn kwamen aansluipen, evenals de djaksa (het hoofd van de politie) - over wiens rol zoveel getwist en gegist is - naderbij sloop als ware hij zelf de dief die betrapping vreesde...’ Hij kwam dus in het geheim en hééft een rol gespeeld. Maar deze is vaag en onzeker. Was hij het die de klagers aanbracht om met de regent te kunnen afrekenen? Bestond er inderdaad een vete tussen de Lebaks-Sundanese regentsgroep en de Javaans-Bantense ambtenaren onder leiding van de djaksa? De stukken die dr. J.C. van Leur in het voormalige archief van de Algemene Secretarie te Buitenzorg vond, schijnen sterk in die richting te wijzen en bevestigen reeds eerder uitgesproken vermoedens (De Nieuwe Stem, mei 1957, blz. 286). Multatuli schildert de djaksa in de Havelaar zeer gunstig af; in werkelijkheid was hij volgens de assistentresident Van Baak (die in 1864 in Lebak kwam) een ‘slimme schurk’. Deze djaksa die Havelaar van de zeer onbetrouwbare lijstjes' voorzag, werd later demang van de afdeling Sadjira en daarna patih te Rangkasbetung. Dan is hij dezelfde patih die ook door de controleur Bergsma een ‘aartsknoeier’ werd genoemd en die dan ook in 1863 werd verwijderd. Vast staat dat er geklaagd werd; men moet er alleen niet van uitgaan dat alle klagers reden hadden tot klagen. Er waren er ook genoeg die hun klachten inbrachten om zich te wreken, om veten uit te vechten of om zichzelf in te dekken door een tegenklacht. Onder de klagers was veel ‘slecht volk'; dit was vanouds bekend bij het bestuur. Maar Dekker was ‘aangedaan’, dat men bij hem durfde klagen, hij noemde dit zijn trots en zijn roem en sprak zelfs van ‘adelbrief’, alsof al niet lang van tevoren bij zijn voorganger geklaagd was. Intussen liet hij zich bespelen en daarbij behoeft men volstrekt niet zo'n grote waarde toe te kennen aan de rol die de Het op deze bladzijde terloops genoemde meinummer van De Nieuwe Stem kwam mij eerst na het schrijven van dit artikel onder ogen. In deze aflevering worden brieven gepubliceerd van dr. J.C. van Leur (die toen als controleur werkzaam was aan de Algemene Secretarie te Bogor) aan dr. P.J. Bouman (thans hoogleraar te Groningen). In een brief van 16 maart 1938 deelt Van Leur mede dat hij in het archief van de Algemene Secretarie nieuwe documenten heeft aangetroffen betreffende de zaak van Lebak en dat hij van plan is ze te publiceren in samenwerking met Du Perron. Van een publicatie is echter door allerlei omstandigheden nooit iets gekomen. Du Perron keerde in augustus 1939 naar Nederland terug; Van Leur sneuvelde in 1942 in de slag om de Java-Zee. djaksa volgens bepaalde hypothesen gespeeld heeft. In elk geval is Dekker niet voldoende op zijn hoede geweest. Hij was in sommige opzichten zeer naïef - zoals hij zelf erkent - ook al omdat hij niet thuis was in de verhoudingen op Java. Met dit al had Douwes Dekker heel wat aanwijzingen verzameld die bezwarend waren voor de regent als hoofdschuldige en voor de demang van Parangkudjang als medeplichtige. Later zou zelfs blijken dat Douwes Dekker in de haast nog een paar knoeiers over het hoofd had gezien en op zijn minst twee ernstige vormen van misbruik van gezag - alweer volgens mededeling van de assistent-resident Van Baak. De misbruiken waren algemeen en ze waren hier en daar zelfs ‘verregaand’, maar wat Douwes Dekker verzuimd heeft te doen, is zich persoonlijk van de toestand op de hoogte stellen door tournees te maken en op onderzoek uit te gaan. Het tourneren was essentieel voor het binnenlands bestuur, vooral in die tijd, al was het alleen maar om gezagsvertoon in afgelegen streken. Enige jaren later, omstreeks '60, wist nog maar één hoofd zich Dekker te herinneren en niet anders dan als de ‘toewan assistèn’ die nog niet getourneerd had (‘jarig beloem keliling’). De schrijver Multatuli moet later hebben gevoeld | |
[pagina 247]
| |
dat hier een zwak punt voor Dekker lag, vandaar dat hij Havelaar nachtelijke tochten te paard liet maken zonder dat de controleur of de regent dit te weten kwamen. De Havelaar blijkt - behoudens de vrijheid in het arrangement - betrouwbaar wat de afzonderlijke feiten betreft, hier echter heeft Multatuli kennelijk een correctie op Dekker willen aanbrengen, om Havelaar met nog meer recht gelijk te kunnen geven. Ook Du Perron erkent op dit punt de romantisering, maar hij glijdt licht over de zaak heen. Wie zich het nachtelijke leven op zo'n kleine plaats voorstelt, met wakers, ronda's, gardoehuisjes en tong-tong, weet dat het uitgesloten moet zijn geweest voor een assistent-resident, om ongemerkt nachtelijke tochten te paard te maken van ongeveer 80 kilometer - en die behoeft zich verder ook niet meer af te vragen hoe en in welke taal Dekker met de bevolking gesproken zal hebben en hoe hij - die zich zo slecht oriënteren kon - in het stikkedonker en in de regentijd nog wel, de weg gevonden zal hebben in de streek der ‘verregaande misbruiken’, die bovendien buiten de rijweg lag. En als men daarbij nog bedenkt dat het terrein naar het zuiden toe woest en bergachtig was, van een ‘wilde eenzaamheid’, dan wijst de vorm van Dekkers romantisering er reeds op dat hem de plaatselijke kennis ontbrak. Waarom heeft Dekker geen tournees gemaakt? En waarom heeft hij nooit een bezoek gebracht bij de regent? Er kan maar één antwoord zijn: uit angst, uit de zeer begrijpelijke angst voor vergiftiging. En al zou de weduwe Carolus eerst omstreeks 20 februari haar vermoeden hebben geuit dat haar man vergiftigd was, het is uitgesloten dat Dekker, in een land en in een streek waar de vergiftiging een hele legendevorming kent, daarmee geen rekening heeft gehouden. In Bantam tournerende bestuursambtenaren deden dit voor de oorlog nog en namen hun maatregelen. Naar alle waarschijnlijkheid - we weten het nu - werd Carolus niet vergiftigd, maar Douwes Dekker was er toen van overtuigd en op deze overtuiging komt het aan. De regent verscheen er door in een bepaald licht; Dekker begon in hem niet alleen een oude, ietwat meelijwekkende despoot te zien, die de dupe was van zijn eigen intriges en zijn familie, maar ook als een voor hem gevaarlijk despoot. Dekker geraakte hierdoor in een toestand die zijn handelwijze en zijn haast begrijpelijk maakt, vooral als we hierbij bedenken dat Duijmaer van Twist op het punt stond om naar Nederland terug te keren. Ergens in zijn aantekeningen voor een memorandum aan de gouverneur-generaal staat ook dat hij haast gemaakt heeft, omdat ‘het principe moest worden uitgemaakt vóór de overgave van het bewind aan Pahud’. In Duijmaer van Twist zag Douwes Dekker een bondgenoot, op hem had hij alle hoop gevestigd, ook voor een grote promotie, van Pahud verwachtte hij om persoonlijke en andere redenen niets. Gegeven deze situatie en het gevoel voor een rechtvaardige zaak te staan die toch al te lang getraineerd had, diende hij een officiële aanklacht tegen de regent in. In die klacht zegt hij de regent te verdenken van knevelarij en hem te beschuldigen van misbruik van gezag. Allereerst de beschuldiging. Deze berustte op één punt, een feit dat Douwes Dekker zelf geconstateerd had en zonder veel moeite. Hij had het zelfs vanuit zijn voorgalerij kunnen doen. In verband met het staatsiebezoek van de regent van Tjandjur, had die van Lebak boven het reglementair toelaatbare aantal, grassnijders laten oproepen voor het snijden van de alang-alang op zijn erf en om en bij zijn woning. Hij zelf moet hier niets bijzonders in gezien hebben, in geen geval een overschrijding van de ‘marge’. Hij beriep zich later dan ook op het gebruik, op het gewoonterecht. Dekker die de regent allang verdacht van veel erger dingen, ontstak in toorn en gelastte de regent de grassnijders voortijdig naar huis te sturen. Hoe men het ook draait, volgens de op Java geldende normen was dit een grofheid, omdat hij de regent hiermee ‘malu’ (beschaamd) maakte tegenover zijn prijaji's en deze houding van Dekker is des te onbegrijpelijker als we ons herinneren wat hij later in de Havelaar heeft geschreven: ‘Indien de aloen-aloen voor de woning van den regent in verwilderden staat lag, zou de nabijwonende bevolking daarover beschaamd wezen, en er ware veel gezags nodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met den rang des regents overeenstemt. Hiervoor eenige betaling te geven zou algemeen als een beleediging worden aangemerkt.’ En zo was het ook. De arbeid verricht voor de persoon van de regent moeten we niet zuiver particulier zien - waartoe wij Europeanen geneigd zijn - maar meer communaal. En zo gold het ook in grote trekken voor de misbruiken waarvan Douwes Dekker de regent verdacht. De ‘karbouwenroof’ waarover men ook in de Brieven en Documenten kan lezen, was een soort verplichte belasting, een communale bijdrage voor de ontvangst van de regent van Tjandjur, een door de adat aanvaarde ‘pundutan’ (onbetaalde levering). De regent van Lebak had het geld bovendien niet, het bezoek van zijn neef uit de Preanger was hem bepaald onwelkom en toch was hij verplicht de regent van Tjandjur te ontvangen met een zekere staatsie die de adat voorschreef. Indien hij dit alles niet in acht genomen had, zou niet alleen hij, maar ook de bevolking beschaamd zijn geweest. Dit bezoek van zijn familielid is een bijzondere omstandigheid geweest, die de zaak van Lebak toegespitst heeft. Dekker maakte de regent juist mee toen deze in een soort dilemma kwam te verkeren dat hem min of meer in de positie bracht van gedwongen knevelarij. Prof. Stuiveling heeft de regent een schurk genoemd; heel eenvoudig zoals men in Nederland een oplichter | |
[pagina 248]
| |
of een verrader een schurk zou noemen. Dat alles wat de regent deed of misdeed in andere verhoudingen ligt en dus anders beoordeeld moet worden, is voor Stuiveling moeilijk te aanvaarden. Een schurk is voor hem nu eenmaal een schurk, omdat hij uitgaat van absoluut geldende ethische beginselen, in de vaste overtuiging ‘dat de grondwaarden en grondwaarheden van de mensheid van boventijdelijke aard’ zijn. Wie zo typisch leerstellig blijft denken, zal nooit kunnen doordringen tot de werkelijke achtergronden van wat zich honderd jaar geleden in Lebak heeft afgespeeld. De toestand was daar zo, dat er een ondraaglijke spanning was ontstaan tussen wat de hoofden vroegen en wat de bevolking geven kon. In Lebak heerste armoede en soms zelfs hongersnood, maar dat de Inlandse adel daar de directe schuld van zou zijn, is onaannemelijk. Dan zouden de regent en de lagere hoofden welgesteld zijn geweest en ze waren dit allesbehalve. De regent zelf leefde stil en ingetogen; zijn ambtswoning was zeer sober ingericht. De productie per hoofd was in Lebak natuurlijk te laag. Bantam behoorde tot de achtergebleven gebieden. Het viel niet onder ‘het stelsel der cultures’, eenvoudig omdat de grond daarvoor te arm was gebleken, omdat er geen afvoerwegen waren, geen irrigatiewerken, niets. Zelfs twintig tot dertig jaar later was er nog maar weinig veranderd. Men kan het boek van de oud-ingenieur Van Sandick er op na lezen dat van 1892 is en dat de veelzeggende titel Leed en Lief uit Bantam draagt. Er werd door de regering nergens geld voor uitgetrokken. En dan denke men zich in dit gebied de door het gouvernement ver onderbetaalde, vooral lagere hoofden, die hier geen cultuurprocenten genoten en dus geen emolumenten hadden zoals in bijna alle andere delen van Java. ‘Het kan derhalve geen verwondering baren, wanneer zij langs onwettige wegen voor dien ongunstigen toestand vergoeding zoeken.’ Dit staat in een rapport van Brest van Kempen aan de gouverneur-generaal Pahud, de opvolger van Duijmaer van Twist. Deze laatste had tijdens zijn bewind voortdurend en met kracht bij de regering aangedrongen op een betere bezoldiging en opleiding van de hoofden, maar hij had voor dovemansoren gepraat. Het optreden tegen misbruiken - hoe noodzakelijk ook - zag Duijmaer van Twist slechts als een ‘palliatief’. Van de regent moet men nog weten dat hij een salaris had van f 700, - per maand, waarvan f 150, - gekort werd. Van de overblijvende f 550, - moest hij nog volgens een zekere staatsie leven en ruim honderd familieleden onderhouden, waartoe hij volgens de adat verplicht was. Vandaar zijn eeuwige geldnood. De consideratie die Brest van Kempen na zijn onderzoek voor de regent bepleitte, was niet geheel zonder reden. Men behoeft hier volstrekt niets achter te zoeken. Toch blijft vaststaan dat de regent naar westerse bestuursmaatstaven misbruik heeft gemaakt van zijn[Zie vervolg] |
|