schuld van deze kabouters, die we in elk geval hebben te verdedigen tegen hun aartsvijand en ‘geborneerde deugniet’ de agnosticus, en die toch ook wel een zijn willen zijn, of tenminste toch een Idee of een stukje van de Geest of het Absolute, dat immers groot genoeg is om ook hun een plaats te gunnen - laten we royaal zijn.
Nu is het als men het boekje leest - en dit s.v.p. niet ‘zo gezellig zonder veel inspanning in een hoekje bij de haard’; ik heb direct mijn gaskacheltje uitgedaan, je weet nooit - wel geraden tussen dit soort begrippen, die de opblaasbaarheid van luchtballonnen aan hun principiële ongrijpbaarheid paren, niet al te pijnlijk te onderscheiden, aangezien het hele systeem alleen werkt indien deze begrippen in een bijna promiscue onderscheidenheid dooreen mogen dartelen - en de geest geve dat bij al dit geslachteloos gedartel van waarheid, wetenschap, werkelijkheid, denken, denking, zich denken, denkend zich denken, kennis, kennen, ontkennen of wellicht zelfs bekennen, de logos spermatikos nog ergens wortel schiet.
In wezen gaat het hier om een grandioos systeem van identificaties die ongetwijfeld het beste zijn te reduceren tot de even diepzinnige als onomstotelijke vergelijking, dat alles alles is, voor zover niet alles alles wordt of alles alles denkt of in alles over alles denkend in mijn denken alles als denking denken laat - om ons tot enige eenvoudige variaties te beperken. - Meininger staat echter voor niets, de wereldgeest heeft in dit kleine boekje menige staartveer moeten laten. Ja, soms kan men de impressie krijgen dat hij - om ons aan zijn terminologische jovialiteit te houden - het absolute met huid en haar heeft verslonden, wat me het beeld voortovert van een minuscuul slangetje en een onevenredig varken als een voor beide pijnlijke tweeëenheid - zij het dan niet in de Idee, die ook eigenlijk nimmer pijnlijk is zolang ze zich niet gaat verwerkelijken, en daarvoor behoeven we in dit geval niet bezorgd te zijn.
Maar storten we ons in de vloed der Meiningeriaanse identificaties. - We beginnen dus te denken - we kunnen ook zeggen dat het in ons als ‘in allen denkend toegaat’ (p. 17). Dit is uiteraard ‘het ware denken’, d.i. ‘het denken der waarheid’. Deze waarheid ‘geldt’ dan weer ‘als proces, als dat denken dat zich het denken, het denkend voortbrengen, der waarheid doet zijn’ (p. 18). Dit denken is uiteraard weer - en nu gaat het snel - ‘het absolute weten (de Idee)’ (p. 27); een weten dat weer gelijk is aan alles, immers: alles is weer object van het denken, ja, ‘het is als object het bewustzijn zelf als object’ - de digererende slang ziet men hier in de eigen staart bijten. Het object is nu tevens weer subject, want ‘subjectieve werkelijkheid en objectieve werkelijkheid, het is een en dezelfde werkelijkheid’ - leve de boskabouter! (p. 31). Deze werkelijkheid op zijn beurt is in zijn algemeenheid, ja ‘als ware algemeenheid’, weer ‘de waarheid’, en wel - U raadt het nooit - als algemeenheid. - Nu gaat het spannen, derde bedrijf, de methode komt op: ‘Wie de methode begrijpt, begrijpt hoe het gaat in alle denken en werkelijkheid’ (p. 33). En alle denken is uiteraard alle werkelijkheid, want, zo zegt M., niet slechts is ‘de werkelijkheid redelijk’ (p. 37) - wat ons, laat ons zeggen sedert 1940, toch al duidelijk was - neen, ‘de wereld als zijnde en de wereld als denken zijn, ondanks alle onderscheid (!), één wereld’ (p. 39). We worden al warm, zo dicht bij het Hen kai Pan, dat - verklappen we het - niet X heet, maar Idee. Een lieve naam, het betekent ongeveer Zichtseltje in het Grieks. Dit Zichtseltje is weer het proces enzovoort, en het ‘geeft zich te denken’ als ‘het ware algemene’ - waarder of algemener laat zich inderdaad niet denken. Ideetje
is dan ook zo maar ons alles (‘niet alleen in alles maar meteen als alles is de Idee werkzaam’ (p. 41) - en dat is heerlijk, want deze idee is ons, ja, wij zijn idee zelf, want idee = alles = werkelijkheid, en ‘Hegel leert ons begrijpen dat de werkelijkheid een proces is dat in en als het denkende ik tot bewustzijn van zichzelf komt’ (p. 43) - en ‘Hegels denken is alle denken’ (p. 44).
‘Voorwaar geen geringe zaak’. Neen, voorwaar niet. Maar we kunnen in elk geval met tevredenheid op ons zelf terug- en neer zien, aan het einde van dit moeizame en schijnbaar als bezopen slingerend pad dat ons voerde tot onze zelfkennis als tot een zeer, zeer hoge dunk van ons zelf als van de idee = het denken = de waarheid = de werkelijkheid = de geest = de rede = wij zelf; en is er eigenlijk iets filosofischer dan zulk een hoog inzicht in de eigen waarde? ‘De in Hegels geest geadelde mens staat met begrip, ja als het begrip zelf (!), in de volle werkelijkheid (dit slaat ook op het varken). Hij is niet haastig met een eenzijdig geveld oordeel, maar schort dit op en erkent onmiddellijk het tegendeel’ (p. 44).
Inderdaad, wij zijn het begrip zelve, ja wij zijn het begrip dat vlees werd en letter en een klein grijs-blauw boekje van f 1,60. Wij kennen geen persoonlijke voorkeur of afkeur - tenzij wij te maken krijgen met een ‘platte voorstelling’, met ‘dogmatische vooropzetsels’, een ‘rare wijze van denken’, een ‘stommetje spelende’ of ‘tautologieën pruttelende logistiek’ of met andere van de ‘raarste gewrochten’. Want in dat geval bevangt ons de wrevel, die anders slechts hen bevangt, ‘die hem niet kunnen volgen’ - de arme ‘bescheiden zwoegers’, die - onbekend met de methode - tobben met hun ‘speciale vakkennis en bijzondere geleerdheid’.
Niet zo de Hegeliaan Meininger die - zo vertrouwt hij ons toe - ‘van het nadenken een bijzondere studie heeft gemaakt’ (6). Kon Kant misschien ‘de waarheid niet kwijt raken’, nu, Meininger kan dit wel - en hier ligt dan zijn waarheid, als een gigantisch ei waarvan we het spoedig uitkomen wel mogen verwachten. Naar het formaat te oordelen gaat de Geest hier een struisvogel voortbrengen. Men kan in geen geval beweren dat de bergen een muis hebben gebaard. Veeleer is dit boekje zelf het uiterste en heel dunne puntje van de lange staart van een bijzonder bedroevend of bijzonder lachwekkend - dat hangt af van het aspect - hoofdstuk in de Europese geestesgeschiedenis, van de ‘verdammte Hegelei’, zoals Schopenhauer het onhoffelijk noemde.
In deze drie personen heeft men dan een andere genealogie van de Europese geest - een geest die men niet kan stellen, proclameren, bezweren of monopoliseren, maar een geest; zij het bepaald geen absolute, doch een hoogst en hoogst pijnlijk persoonlijke, waaraan men alleen kan proberen, in alle nederigheid en weerbarstigheid, zijn eigen bescheiden, maar tenminste zijn eigen aandeel te krijgen. Dat is niet de geest van Hegel, het is integendeel de geest die altijd en principieel anti-Hegel is en anti alle Hegelaars, in welke kleur ook, van rood en zwart tot wit-geel toe.
ERNST VAN KRAKOU