der zuiverheid gezien onsympatieke argumenten en daden hinderlijker. Hij wordt aan een kant voorgesteld als de man, die bereid is tot medeplichtigheid wanneer het om lijfsbehoud gaat. Maar wanneer het er op aankomt ter wille van dit beginsel Ifigeneia en haar dienaressen te bedriegen, is hij, meer nog dan Orestes, een en al zuiverheid en eerlijkheid, waardoor hij zijn kansen op ontsnapping eerder kleiner maakt dan groter. Wat is het verschil in standpunt tussen Pylades, die wil ontvluchten ‘wel ten koste, maar niet tot haar voordeel, want dan word ik medeplichtig’ en Orestes, wanneer hij zegt ‘Als ik niet kan leven zonder de hulp van landverraders, sterf ik liever’?
In de periode, dat Orestes zijn zuiverheid dreigt te offeren aan zijn liefde, is Pylades de vertegenwoordiger van het starre principe, landverraad is landverraad en wie de landverrader niet doodt is schuldig. Ook wanneer men deze houding wil herleiden tot jaloezie, zoals Ifigeneia doet, blijft het vreemd dat de overigens als oprecht getekende Pylades dit verwarring scheppende drogmiddel te baat zou nemen om zijn jaloersheid te tonen. Bovendien, Pylades verdedigt hetzelfde principe tegen de dienaressen, wanneer van jaloezie nog geen sprake kan zijn.
Maar later, aan het slot van het stuk, zegt hij, dat de verbondenheid, die een geloof of een volk schept, van minder kwaliteit is dan de band tussen broer en zuster. Met andere woorden, nu Ifigeneia een zuster blijkt te zijn, weegt haar landverraad minder zwaar dan daarvoor. Men zou Pylades willen vragen: weegt het landverraad van de geliefde niet nog lichter? Is er nog niet meer reden Ifigeneia te vergeven, of liever zich ter wille van haar schuldig te maken aan medeplichtigheid, in de periode dat Orestes en zij van elkaar houden, dan daarna?
Verder: Pylades wordt in het begin voorgesteld als de meest redelijke van de drie, maar aan het eind, wanneer bekend is wie de priesteres is, is hij meer dan Orestes degene, die zijn rede inruilt voor zijn gevoel. Men krijgt door deze ongemotiveerde verschuivingen geen gelegenheid zich een beeld van de figuur en het standpunt Pylades te vormen.
Hetzelfde geldt, in mindere mate, voor Orestes. Orestes streeft naar zuiverheid, naar een met zijn leven en zijn liefde instaan voor zijn overtuiging, voor zijn gelijk. De vraag naar het gelijk en naar de mate, waarin gelijk ter zake doet, is er een die Croiset in dit stuk voortdurend bezig houdt. Eerst is het Pylades, die het gelijk van de principiële Orestes aanvecht met de woorden: ‘Stommeling, je hebt gelijk. Maar wat heb je hier nu aan gelijk?’ Even later zegt Orestes: ‘Stil Pylades. Je hebt gelijk. Maar gelijk hebben heeft hier nog minder zin dan ooit. Om gelijk te hebben heb je iemand nodig die ongelijk heeft. (...) Deze vrouw heeft leed, dat voel ik. En waar leed is, zwijgt gelijk of ongelijk.’ Ifigeneia zegt dan tegen Orestes, in de voorstelling een melodramatisch moment, W‘at heb jij verschrikkelijk gelijk. Maar tracht dat hem niet uit te leggen. Dat begrijpt geen mens, die de rede tot zijn afgod maakt. Dat zijn de wreedsten, omdat men met de rede zich ieder recht toeëigenen kan.’ Pylades: ‘Ook het recht tot landverraad? De Goden zij gedankt schiet daar mijn redelijkheid te kort.’ Ifigeneia: ‘Gelijk. Gelijk. Maar weet dat dan. Wees er gelukkig mee en zwijg.’
Het meest bewogen pleidooi voor de rechten van het ongelijk levert Orestes, wanneer hij zich tot de zaal richt met de woorden: ‘Een mensenoog is overtuigender dan alle woorden die een taal bevat. Alle overtuigden moesten eens in kluisters zijn geslagen, wachtend op de dood, met als laatste keus: hun waarheid, of twee mensenogen die in liefde naar hen kijken. Kies die ogen, rampzaligen, kies die ogen.’ Wat in het verdere verloop niet duidelijk uitkomt is, dat ook Orestes' wil tot zuiverheid op een overtuiging, op ‘zijn’ waarheid neerkomt, die zou moeten wegvallen tegen leed of liefdevolle mensenogen.
Orestes kiest de zuiverheid boven de liefde na de scène, waarin Thoas door Ifigeneia bedrogen wordt. Waarom hij terugkomt op zijn vroegere besluit de liefde, en dus de medeplichtigheid, te stellen boven de zuiverheid, wordt niet voldoende aannemelijk gemaakt: de slechtheid van Ifigeneia stond hem ook vóór deze scène helder voor ogen (‘Ik voel lijfelijk wat slecht is aan je... en dat, juist dat schijnt mij naar je toe te trekken’) en haar gedrag tegenover Thoas is zo koel en waardig als men zich in de gegeven omstandigheden maar wensen kan.
In de laatste passage wordt een nieuwe draai aan het vraagstuk gegeven. Orestes geeft zijn zuiverheid toch op, omdat Ifigeneia en Pylades niet zonder hem willen vertrekken. Met de wat pathetische formule ‘Geen mens is de andere waard’ capituleert hij, en gaat hij zijn vrijheid tegemoet. De zwaarste proef voor Orestes is dus niet, zoals Croiset in het voorwoord zegt, het conflict tussen zijn liefde en zijn overtuiging, want deze proef doorstaat hij. Hij verloochent ten slotte zijn overtuiging niet ter wille van zijn liefde, ook niet ter wille van de bloedverwantschap, maar ter wille van de onpersoonlijke relatie tot een medemens. Deze wending, die de climax van het drama zou moeten vormen, ligt min of meer verborgen in het korte berustende slotwoord van Orestes.
Kenmerkend voor de verwarde opzet is hierbij nog, dat de overwegingen die dit slotbesluit van Orestes kracht zouden kunnen bijzetten, al gebruikt zijn in een situatie waarbij zij niet passen, namelijk wanneer Orestes, voor de komst van Thoas, de liefde tussen Ifigeneia en hem verkiest boven zijn eer, zijn ‘klein fatsoen’. Zijn argument, dat overtuiging en gelijk de minderen dienen te zijn van verdriet en liefdevolle mensenogen, heeft betrekking op de onpersoonlijke relatie tot een medemens, niet op de, zo men wil onzuiver makende, liefde tussen een bepaalde man en een bepaalde vrouw.
De voornaamste oorzaak van de verwarring lijkt mij, dat Croiset de houding, die hij tot inzet van zijn stuk gekozen heeft, de partijdige namen ‘zuiverheid’ en ‘gelijk’ heeft gegeven. Hoe gemakkelijk men de verschillende soorten gelijk tegen elkaar kan uitspelen, bleek al uit het geciteerde stuk dialoog, waarin de schrijver-zelf, min of meer tegen zijn zin, de glibberigheid van dit criterium aantoont. De betrekkelijkheid van het woord zuiverheid komt het beste tot uitdrukking aan het slot, wanneer Orestes moet kiezen tussen twee vormen van zuiverheid. Door dit adjectief te verbinden met één bepaalde houding veroordeelt hij alle andere gedragslijnen, waarvan hij ten slotte toch gedwongen wordt er een te prefereren, namelijk de zuiverheid tegenover de medemens. Het slot suggereert een capituleren, terwijl in werkelijkheid van een nederlaag geen sprake is. Orestes zegt in de laatste passage, op trieste toon,